‏ Psalms 41:7

Nederlandse verzen (6-11)

De vijanden

Terwijl de Godvrezende in de voorgaande verzen zijn vertrouwen op God stelt, zijn er vijanden om hem heen die kwaad over hem spreken en wensen dat hij zal sterven en dat zijn naam zal vergaan (Ps 41:6). De haat zit er bij de vijanden diep in. Ze willen en verwachten dat hij – dat is David en in zijn navolging het gelovig overblijfsel – zo spoedig mogelijk sterft en dat hij zo snel mogelijk vergeten wordt. Dan is het voor altijd over en uit met zijn invloed, want die vormt een bedreiging voor hun positie.

Een van de vijanden is op ziekenbezoek gekomen om te kijken hoe het met hem gaat. Hij informeert wel, maar het gesprek gaat nergens over. Ondertussen verzamelt hij valse feiten om er later over te kunnen roddelen. In zijn ziekbed vindt de psalmist geen trooster, integendeel, zijn valse vrienden zijn hem in feite vijandig gezind.

De Heer Jezus heeft ook ervaren dat er mensen naar Hem toe zijn gekomen met valsheid in het hart (Ps 41:7; vgl. Sp 26:24). Ze hebben Hem gevleid en geprobeerd Hem in de val te laten lopen met strikvragen (Mt 22:16-18). Hun hart heeft onrecht verzameld, het is een geheime bergplaats van bedrieglijke overleggingen en leugenachtige bedoelingen. Ze hebben geprobeerd iets te vinden om Hem te kunnen aanklagen (Jh 8:6). Ze hebben met anderen over hun beschuldigingen gesproken en hebben hen gebruikt voor hun verdorven plannen (Mt 26:59-60).

De haat is vooral bij de godsdienstige leiders van het volk groot. Ze “mompelen” over Hem en bedenken keer op keer “wat slecht is” voor Hem (Ps 41:8). Regelmatig lezen we erover in de evangeliën dat ze beraadslagen om Hem om te brengen (Mk 3:6; Mt 12:14; Mt 22:15; Mt 26:3-4).

Ze zien in Zijn ziekbed (Js 53:3-4; 10) een aanleiding tot het verspreiden van laster over hem. Iemand die door een ziekte is getroffen, moet wel uit de gunst bij God zijn. Ze vertellen rond dat Hem “verdorven praktijken” aankleven (Ps 41:9). Verdorven praktijken zijn letterlijk ‘praktijken van Belial’. Zo is de Heer Jezus er door de farizeeën van beschuldigd dat Hij door de overste van de demonen, Beëlzebub, de demonen uitdreef (Mt 12:24). Voor Pilatus is Hij door de overpriesters “van veel dingen” beschuldigd (Mk 15:3; Lk 23:2).

Het diepst is de Heer getroffen door het verraad van Judas, want over hem gaat het in Ps 41:10. Dat blijkt uit de aanhaling van dit vers door de Heer in het evangelie naar Johannes, waar Hij het toepast op Judas (Jh 13:18). Zijn diepe teleurstelling over dit verraad klinkt door in het woord “zelfs” waarmee het vers begint. Hij had altijd in vrede met Judas geleefd, hem Zijn vertrouwen gegeven en Zijn brood met hem gedeeld. Is er wel iets dat smartelijker is dan door zo iemand verraden te worden?

De Heer Jezus noemt Judas hier “de man met wie Ik [in] vrede leefde, op wie Ik vertrouwde, die Mijn brood at”. De Heer heeft Judas nooit iets kwaads aangedaan, maar is in vrede met hem omgegaan. Hij heeft hem Zijn vertrouwen gegeven, wat blijkt uit de beurs die Hij hem heeft gegeven (Jh 12:6). De Heer heeft hem van Zijn brood gegeven en met hem gedeeld wat Hij heeft. De hele omgang van Heer met Judas laat zien dat Hij het goede met hem heeft voorgehad. En juist die man “heeft zich tegen” Hem gekeerd (Mt 26:47-50).

In Ps 41:11 vraagt de Heer opnieuw (Ps 41:5) aan God om Hem genadig te zijn en Hem op te laten staan. Hij weet dat het verraad van Judas de inleiding is tot Zijn overlevering in de handen van de vijanden en dat Hij door hen zal worden gedood. Hier vraagt Hij om Zijn opstanding. De Heer heeft meerdere keren gesproken zowel over Zijn overlevering als over Zijn dood en opstanding (Mt 16:21; Mt 17:22-23; Mt 20:18-19). Hier verbindt Hij aan Zijn opstanding het recht om Zijn vijanden het kwaad dat zij Hem hebben aangedaan te vergelden.

Copyright information for DutKingComments