Psalms 50:21

De goddeloze aangeklaagd

In dit gedeelte spreekt God “de goddeloze” aan (Ps 50:16). Dit is een lid van een ander gezelschap dan de ‘gunstelingen’ tot wie Hij in de vorige verzen spreekt. De goddeloze is de ware betekenis van de offers vergeten. De goddeloze is wel een lid van Gods volk, maar hij is iemand die met God geen rekening houdt, terwijl hij de mond vol heeft over het doen van Zijn wil. Profetisch zien we hier de ongelovige massa van de Joden die de antichrist volgt en offers brengt in de in ongeloof herbouwde tempel in Jeruzalem.

God houdt hem zijn vermetelheid voor om over Zijn verordeningen te vertellen, terwijl hij er zelf niet naar leeft. De goddeloze heeft zelfs de euvele moed om Gods verbond in zijn mond te nemen, zich erop te beroemen dat hij een lid van Gods volk is, terwijl hij met God totaal geen rekening houdt. Hij heeft een schijn van Godsvrucht, maar geen nieuw leven. Hij praat mooi, maar in zijn hart leeft de zonde.

Hij heeft de mond vol van Gods “verordeningen”, maar zijn leven is daar overduidelijk mee in strijd. In onze tijd zijn het de mensen die recht in de leer zijn, orthodox, die de beginselen vasthouden, terwijl hun praktijk er heel anders uitziet. De verordeningen van God zijn de voorschriften die Hij aan Zijn volk heeft gegeven over hun leven in het algemeen, maar ze zullen hier vooral slaan op Zijn voorschriften met betrekking tot de offers.

God stelt de goddeloze de zonden die hij begaat duidelijk voor ogen. In scherpe bewoordingen laakt Hij zijn houding tegenover Hem (Ps 50:17). Hij kent zijn hart en weet dat hij de vermaning haat, terwijl die bedoeld is om hem te corrigeren en vervolgens te zegenen. Het woord “u” krijgt nadruk. Het betekent dat juist hij, die het zo goed weet en zich daar ook op beroemt, zo verdorven handelt (vgl. Rm 2:17-23). Uit het wegwerpen van Zijn woorden achter zich toont hij zijn afkeer van God. Hij is een huichelaar van de bovenste plank.

De uitdrukking “Mijn woorden” doet denken aan “de Tien Woorden” (Dt 4:13), dat zijn de tien geboden die God Zijn volk heeft gegeven. In de volgende verzen houdt God de goddeloze enkele voorbeelden voor waaruit blijkt dat hij Zijn geboden met minachting behandelt door ze grof te overtreden (vgl. Jr 7:8-10).

Als hij een dief ziet, hem ontmoet of leert kennen, dan loopt hij met hem mee (Ps 50:18). Hij veroordeelt de dief niet, maar praat zijn handelen goed of prijst hem zelfs. Zo overtreedt hij harteloos het gebod “u zult niet stelen” (Ex 20:15). De zonde ligt in het niet veroordelen ervan, het in tegendeel goedpraten ervan en er zo mee instemmen. Zijn gedrag laat zien waar zijn hart is. Hij staat op de weg van de zondaars (vgl. Ps 1:1).

Wie het bezit van een ander niet eert, ontziet het ook niet om overspel te bedrijven met de vrouw van zijn naaste. Dit is ook van toepassing op hun vermeende verhouding tot God. Zij lopen overspelig de antichrist na en beroven God van de eer die Hem toekomt. Zo wordt ook het gebod “u zult niet echtbreken” (Ex 20:14) door de goddeloze schaamteloos overtreden. God zegt tegen hem dat zijn deel met overspelers is. Hij heeft deel aan hetzelfde als waaraan overspelers deelhebben, dat is aan een vrouw die hem niet toebehoort.

Zijn mond gebruikt hij om kwaad te spreken, te lasteren en te bedriegen (Ps 50:19). Zijn tong is zo bedrieglijk, dat de ene na de andere leugen door hem wordt geuit. Zijn tong is een smederij van louter bedrog, het is een werktuig van de leugen. Zijn broer, zijn nauwste relatie, zijn familie, moet het ontgelden en wordt een mikpunt van zijn kwaadsprekerij (Ps 50:20). Terwijl hij “zit” – dat kan wijzen op een rechtszitting waar eerlijk recht gesproken moet worden –, spreekt hij kwaad. Hij beschuldigt zijn broer, “de zoon van uw moeder”, en werpt een smet op hem, dat wil zeggen dat hij hem in een kwaad daglicht stelt.

Dit zijn de zondige werken van de goddeloze (Ps 50:21). Toch grijpt God (nog) niet in en zwijgt. Daaruit trekt de goddeloze de verkeerde conclusie door te denken dat God net is als hij. Het geduld dat God heeft met het kwaad, uitleggen als Zijn goedkeuring ervan, is dwaas (vgl. Pr 8:11; Ml 2:17; 2Pt 3:3-5). Wie dat doet, beoordeelt God naar zijn eigen, lage normen. Maar God is God en geen mens. Het zwijgen van God betekent niet dat Hij het kwaad goedkeurt. Wie zo denkt, veracht Zijn goedertierenheid (Rm 2:4).

Omdat de goddeloze verkeerde conclusies trekt uit het zwijgen van God, zal God Zijn zwijgen verbreken en hem straffen. Hij zal daarbij zijn zonden voor zijn ogen “uitstallen” ofwel ‘in slagorde opstellen’ tegen hem. Hij zal hem ermee confronteren dat hij Zijn woorden verachtelijk heeft weggeworpen evenals al zijn overtredingen waaruit dat blijkt. Hij zal zijn ogen er niet voor kunnen sluiten, zo duidelijk zal Hij zijn zonden aantonen. Dat zal Hij in het rechtsgeding als bewijs voor zijn veroordeling aanvoeren. De straf die Hij uitvoert, zal ermee in overeenstemming zijn.

Copyright information for DutKingComments