‏ Psalms 78:3-7

Inleiding

Psalm 78 werkt uit wat het laatste vers van Psalm 77 zegt: “U leidde Uw volk als een kudde door de hand van Mozes en Aäron” (Ps 77:21). De geschiedenis van het volk Israël wordt gebruikt als een illustratie om onderwijs te geven naar aanleiding van de wegen van God met Zijn volk in het verleden. Het doel is dat het gelovig overblijfsel van Israël – de maskilim, de verstandigen of de wijzen – daaruit lessen trekt. De reis van het volk Israël uit Egypte naar het beloofde land is een type of een voorbeeld van de terugkeer van de tien stammen naar Israël in de toekomst, na de grote verdrukking (vgl. Js 11:16; Js 51:9-11; Jr 16:14; 15; Ez 20:34-36; Mt 24:31). De geschiedenis en ook de plagen in deze psalm worden niet chronologisch, maar thematisch, in een geestelijke volgorde, beschreven.

In Psalmen 73-77 zijn vragen gesteld over de onbegrijpelijke weg die God met Zijn volk Israël gaat. Psalm 78 geeft daar antwoord op. De psalmist-profeet Asaf laat vanuit de geschiedenis zowel de ontrouw van het volk als de trouw van God zien als reden waarom God de weg gekozen heeft die Hij met Zijn volk is gegaan. Uit de geschiedenis van Gods volk blijkt hun voortdurende ontrouw. Uit Gods antwoord blijkt Zijn genadige verkiezing, waardoor Hij toch Zijn plannen van zegen voor hen uitvoert. God heeft het volk lief en beschermt het, wat ook inhoudt dat Hij het straft en tuchtigt als het van Hem afwijkt.

Het doel van de psalm is om ons lessen te leren uit het verleden. Er wordt ons in de geschiedenis van Gods aardse volk een spiegel voorgehouden om ons te laten zien waartoe wij in staat zijn (vgl. Jk 1:22-24). Dat is om ons te waarschuwen niet in dezelfde fouten te vallen (1Ko 10:6; 11). Ook geldt voor ons dat we in deze geschiedenis zien waartoe God ondanks ons falen in staat is.

Een indeling van de psalm:

Ps 78:1-4 Kernboodschap: oproep tot wijsheid.

Ps 78:5-8 Oproep om door te geven van geslacht tot geslacht.

Ps 78:9-16 Opstand van de mens in tegenstelling tot de zorgende hand van God.

Ps 78:17-31 Het falen van Israël en de trouw van God.

Ps 78:32-37 Oppervlakkig berouw.

Ps 78:38-64 Het oordeel over de volken en over Israël.

Ps 78:65-72 Het antwoord van God: David als type van de Heer Jezus, de Zoon van David.

Doorgeven wat God heeft gedaan

Dit is de tiende van de in totaal dertien psalmen die “een onderwijzing” (Ps 78:1a) zijn, de zogenoemde maskil-psalmen (Psalmen 32; 42, 44; 45; 52; 53; 54; 55; 74; 78; 88; 89; 142). Maskil-psalmen houden onderwijs in voor het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd. Zie verder bij Psalm 32:1.

Voor “van Asaf” zie bij Psalm 50:1.

Asaf richt zich tot Gods volk als “mijn volk” (Ps 78:1b). Hiermee geeft hij aan dat hij er niet buiten staat, maar er deel van uitmaakt. Hij vraagt hun om “mijn onderricht ter ore” te nemen, want hij heeft hun belangrijke dingen te zeggen (vgl. Dt 4:1; Js 1:2). Het lijkt op wat Mozes heeft gedaan in Deuteronomium 32, waar hij door middel van zijn lied de geschiedenis van Israël gebruikt om het volk te onderwijzen (Dt 32:5-18). Mozes begint, net als Asaf, met de oproep te horen naar “de woorden van mijn mond” (Dt 32:1-2). Mozes zegt dat tegen de hemel en de aarde, om getuigen te zijn. Asaf zegt het tegen Gods volk.

Ze moeten ook niet alleen luisteren, maar hun “oor tot de woorden van mijn mond” neigen. Dat ziet op een gezindheid om aandachtig te luisteren met de bereidwilligheid om te doen wat er wordt gezegd.

Nadat het eerste vers om aandacht heeft gevraagd, geeft het tweede vers het verlangen weer om de luisteraar/lezer duidelijk te maken dat de letterlijke zin een hogere of diepere betekenis heeft. Die kan alleen worden begrepen door hen die zich in de psalm verdiepen. Er is een verlangen in Asaf om zijn volk te dienen “met spreuken” (Ps 78:2; vgl. Sp 1:6). Het woord voor ‘spreuken’ is mashal, wat betekent: onderwijs door vergelijking. Het betreft “aloude verborgenheden” die door hem in het licht worden gesteld om een nieuwe generatie te onderwijzen. Die verborgenheden zijn een rijke schat, want hij zal zijn mond “doen overvloeien”.

Het kenmerkende van de mashal, de gelijkenis, in Psalm 78 is dat de psalmist, geïnspireerd door de Heilige Geest, de aloude geschiedenis van Israël gebruikt als gelijkenis om daaruit lessen te leren. In andere gevallen wordt gewoonlijk een fictief verhaal gebruikt als gelijkenis, terwijl het hier een echt gebeurd verhaal is, de geschiedenis van de verlossing in het verleden.

De Heer Jezus vervult dit woord van Asaf door gebruik te maken van gelijkenissen. Gods Geest verwijst in Mattheüs 13 naar dit vers als Hij over de Heer Jezus zegt: “Al deze dingen sprak Jezus in gelijkenissen tot de menigten, en zonder gelijkenis sprak Hij niet tot hen, opdat vervuld werd wat gesproken is door de profeet, die zei: ‘Ik zal mijn mond opendoen in gelijkenissen; ik zal dingen uitspreken die van [de] grondlegging af verborgen zijn geweest’” (Mt 13:34-35). De Heer plaatst in Mattheüs 13 ‘aloude verborgenheden’ op een nieuwe wijze in het licht en wel door gebruik te maken van gelijkenissen of vergelijkingen. We zien in dit citaat ook dat Asaf een “profeet” wordt genoemd.

De psalmist-profeet Asaf geeft de geschiedenis van Israël door vanuit Gods perspectief. Daarvoor put hij uit wat hij heeft gehoord van “onze vaders” (Ps 78:3). Opnieuw benadrukt hij zijn verbondenheid met zijn volk, nu door over hun gemeenschappelijke vaders, “onze vaders”, te spreken. Hij en zij hebben het gehoord en weten het. Ze zijn ervan op de hoogte. Hun vaders hebben het hem en zijn tijdgenoten, “ons”, verteld.

Het is voor ouders van nu een belangrijke aanwijzing om aan hun kinderen en kleinkinderen door te geven wat ze in de omgang met God uit het Woord van God hebben geleerd (vgl. Ex 12:26-27; Ex 13:14-16). Het doorvertellen ervan maakt het voor de ouders opnieuw groot. Ze zullen er God voortdurend voor prijzen en groot maken.

Het legt op allen die het hebben gehoord de verantwoordelijkheid het gehoorde niet te verbergen “voor hun kinderen”, dat zijn allen die tot Gods volk behoren (Ps 78:4). De opdracht is om Gods daden “aan de volgende generatie” te “vertellen”. Deze daden noemt hij “de loffelijke daden van de HEERE … Zijn kracht en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft”.

Het is een vreugde om al de verschillende handelingen van God door te geven aan hen die na ons komen. God is het waard om vanwege al Zijn daden geloofd en geprezen te worden. Het zijn met recht ‘loffelijke daden’ ofwel ‘te loven daden’. God openbaart in die daden Zijn kracht. Ook de wonderen die Hij heeft gedaan, brengen Zijn volk tot lof aan Hem. Alles waarin God Zich openbaart, heeft die uitwerking op hen die er oog voor hebben.

Praktisch is het niet altijd eenvoudig om met onze kinderen en kleinkinderen hierover te spreken. Wat vooral belangrijk is, is dat ze bij ons zien dat het geloof voor ons geen verstandelijke zaak is, maar dat het ons hele leven doortrekt. Ons geloofsleven moet fris zijn, net als het manna dat elke morgen vers voor het oprapen lag. Lammetjes kunnen niet leven van oud gras, maar van jonge, verse grasscheuten.

Doorgeven wat God heeft gezegd

God heeft Zich geopenbaard in Zijn kracht en Zijn wonderen. Hij heeft Zich ook geopenbaard in het “getuigenis” ofwel de “wet” die Hij Zijn volk heeft gegeven (Ps 78:5). ‘Getuigenis’ is meer gericht op het volk, tot wie Gods wet komt, voor wie Gods wet is bedoeld. Bij ‘wet’ gaat het meer om God, Die de wet heeft gegeven, het gezag van de wet als van Hem afkomstig.

Alles wat Gods volk doet, vindt zijn oorsprong in Gods Woord. Niet ervaring bepaalt ons leven, maar wat God heeft “ingesteld” en “vastgesteld”. Het getuigenis is “ingesteld in Jakob”. Dat ziet op de praktijk van het volk, hoe het volk een getuigenis van God kan zijn ten opzichte van de volken om hen heen. De wet is “vastgesteld in Israël”. Dat ziet op de positie van het volk, wat het volk voor God betekent, wat Hij van hen heeft gemaakt. Daaruit volgt dat het in overeenstemming daarmee moet leven om voor Hem tot een vreugde te zijn.

Deze twee aspecten heeft God “de vaderen geboden om ze hun kinderen bekend te maken” (vgl. Dt 6:7; Dt 4:9). De kinderen moeten leren hoe ze van God kunnen getuigen en tot Gods eer kunnen leven om dat vervolgens weer door te geven aan hun kinderen (Ps 78:6). Dat kan alleen door hun Gods Woord te onderwijzen.

Het doorgeven van Gods Woord aan de volgende generatie is ook voor ons een belangrijke opdracht. Timotheüs krijgt als geestelijk kind van Paulus niet alleen de bevestiging dat wat hij van Paulus heeft gehoord de waarheid is, maar hij moet die waarheid ook zelf weer onveranderd doorgeven (2Tm 2:2). Dit is de gewone manier om de waarheid te laten voortgaan.

Paulus geeft Timotheüs niet een bepaald gezag om te mogen prediken. Dat gezag geeft de Heer Zelf (Mt 28:19). Paulus wijdt hem ook niet op een speciale manier. De Bijbel kent niet zoiets als een ambtelijk recht om te prediken, iets wat alleen door mensen met een theologische opleiding zou mogen gebeuren. Het doorgeven van de waarheid van Gods Woord is de verantwoordelijkheid van iedere gelovige. Dit geldt in bijzondere mate voor ouders ten opzichte van hun kinderen en voor grootouders ten opzichte van hun kleinkinderen.

Ouders moeten door hun voorbeeld en hun onderwijs hun kinderen leren om “hun hoop op God” te stellen (Ps 78:7; vgl. Sp 22:19). Wat de kinderen van de ouders horen blijft soms hangen, soms ook niet; wat ze van de ouders zien, zullen zij onthouden; wat ze samen met hun ouders aan geloofsoefening meemaken, zullen ze begrijpen en ter harte nemen.

Wie zijn hoop op iets of iemand anders dan op God stelt, vraagt om ellende. Dat voorkomen we als we “Gods daden niet vergeten”. Gods daden getuigen ervan dat hoop op Hem nooit teleurstelt. Direct daaraan verbonden is “Zijn geboden in acht nemen”. Hoop of vertrouwen op God is alleen gerechtvaardigd voor wie naar Hem luistert met het verlangen te doen wat Hij zegt.

Door God en Zijn daden en Zijn geboden voor ogen te houden zullen de kinderen ervoor bewaard blijven te worden als hun vaderen (Ps 78:8). Asaf houdt de kinderen voor hoe God hun vaderen beoordeelt: het is “een opstandige en ongehoorzame generatie”. De oorzaak daarvan is dat deze generatie “zijn hart niet richtte [op God]” en dat “de geest niet trouw was aan God”.

De waarschuwing is ontleend aan een duidelijk voorbeeld. Hij zegt niet: ‘Dat ze niet zouden zijn zoals de heidenen, die niet van God weten’, maar “dat ze niet worden zoals hun vaderen”. Kwaadaardige huiselijke voorbeelden zijn veel verderfelijker dan die van vreemden. Laten we uit deze verzen leren dat het niet raadzaam is om in alle dingen in de voetsporen van de vaders te treden.

Als er in hart en geest geen vertrouwen is op God, is opstand en ongehoorzaamheid het gevolg. Als het hart op God gericht is, dan zal men de afgoderij wegdoen (1Sm 7:3), waaronder ongezeglijkheid (1Sm 15:23). Het ‘hart’ is het bestuursorgaan van het hele leven (Sp 4:23). De ‘geest’ is bedoeld om gemeenschap met God te hebben. De geest kan zich echter bezighouden met tal van andere zaken dan God, ontrouw worden en verontreinigd worden (2Ko 7:1). Daarom moet Gods volk op zijn hoede zijn met zijn geest, wat de profeet Maleachi twee keer en daardoor met nadruk zegt (Ml 2:15-16).

Copyright information for DutKingComments