Psalms 78:38-64

Oordeel, barmhartigheid en verzoening

“Ondanks dit alles”, dat wil zeggen ondanks al Zijn gunstbewijzen en ondanks Zijn straffen en ondanks Zijn wonderen, “zondigden zij nog” (Ps 78:32; vgl. Op 16:8-11). God heeft geen middel onbeproefd gelaten om Zijn volk in trouw aan Hem te bewaren of hen weer tot trouw aan Hem te bewegen. Er was bij hen een verstokt hart dat niet wilde geloven “door middel van Zijn wonderen” (vgl. Jh 12:37; Mk 8:16-21). De grootste wonderen baten niet als de wil om te geloven ontbreekt.

Als gevolg van hun ongeloof, “daarom”, om die reden, “deed Hij hun dagen vergaan in vergankelijkheid, en hun jaren in verschrikking” (Ps 78:33). Een leven zonder God erbij te betrekken is ‘vergankelijk’, leeg en zinloos. Er is niets van blijvende waarde. Zo is het leven voor het grootste deel van Gods volk in de woestijn geweest. Als God uit het leven is verdreven, is het leeg. Die leegte wordt gevuld met verschrikking, met angst. Dit is een oordeel van God.

Deze ernstige handelwijze met hen, waarbij Hij hen zelfs “doodde”, had tot gevolg dat zij terugkeerden en God ernstig zochten (Ps 78:34). Dat is altijd het doel van elke tuchtiging die God over Zijn volk brengt. Tucht is een uiting van Zijn liefde en belangstelling voor hen (Hb 12:5-11). Hij wilde hen zegenen, wat alleen kon als zij in gehoorzaamheid aan Hem zouden leven. Toen ze afweken, tuchtigde Hij hen, opdat ze terugkeerden naar Hem en Hem zochten.

Door de tuchtiging “dachten ze eraan dat God hun rots was” (Ps 78:35; vgl. Dt 32:4; 15; 31). Ze herinnerden zich dat God hun enige veiligheid en bescherming was. Ze waren dat vergeten in het volgen van hun eigen begeerten. Door Gods tuchtiging werden ze daar weer aan herinnerd. Het was geen vage herinnering aan God, maar Hij stond weer groot voor hun aandacht. Hij is de almachtige “God”. Hij is “de Allerhoogste”, de God Die boven alle dingen staat en alles overziet. Hij was “hun Verlosser”, Die hen uit Egypte had bevrijd.

Hun belijdenis was echter niet meer dan een lippenbelijdenis (Ps 78:36). Hun terugkeer naar God was huichelarij (vgl. Jh 6:26). Asaf is er duidelijk over: ze vleiden God en logen tegen Hem. Met hun mond en hun tong zeiden ze allerlei dingen die ze niet meenden. Ze beloofden van alles wat ze niet waarmaakten. Ze gebruikten vleitaal en leugentaal om God te manipuleren. Alsof ze God konden bedriegen. Het enige waarom het hun ging, was van Zijn tucht bevrijd te worden.

Hun lippenbelijdenis kwam voort uit een hart dat “niet standvastig bij Hem” was (Ps 78:37). Ze zeiden met hun mond iets heel anders dan wat er in hun hart leefde. Er was bij hen geen verlangen om bij Hem te zijn en Zijn wil te doen. Ook waren zij “niet trouw aan Zijn verbond”. Hij was met hen een verbondsrelatie aangegaan. Daarin ging het om trouw. Hij was trouw, maar zij waren ontrouw en waren in hun hart andere goden achternagegaan.

Op al die afkerigheid en ontrouw van Gods volk volgt er, ondanks wat ze gedaan hadden, totaal onverwachts een Goddelijk “maar” (Ps 78:38). In plaats van Zijn afkerige volk te oordelen was Hij “barmhartig en verzoende de ongerechtigheid”. Zijn barmhartigheid bestond uit de verzoening van hun ongerechtigheid. God is barmhartig, maar ook heilig. Daarom moet Hij een rechtvaardige grondslag hebben om Zijn volk te sparen. Die heeft Hij gevonden in het werk van Zijn Zoon op het kruis van Golgotha. Daar heeft Hij de ongerechtigheid verzoend.

Op grond van barmhartigheid en verzoening heeft God Zijn volk niet te gronde gericht, “maar wendde” Hij “dikwijls Zijn toorn af”. God heeft niet slechts één keer Zijn toorn afgewend en hen gespaard, maar Hij heeft dat herhaaldelijk gedaan. Het volk heeft Hem in de woestijn herhaaldelijk tot toorn verwekt en even herhaaldelijk heeft God niet Zijn volle toorn over hen uitgegoten, maar is Hij barmhartig geweest. Zo gaat Hij ook nog steeds met ons om.

God heeft zo kunnen handelen omdat Hij het werk van Zijn Zoon vooruitgezien heeft (Rm 3:25). Hij heeft Zijn toorn niet van Zijn Zoon afgewend, maar die over Hem gebracht. Tegen Zijn volk heeft Hij “Zijn volle grimmigheid niet” opgewekt. Zijn volle grimmigheid heeft Hij wel opgewekt tegen Zijn Zoon in de uren dat Deze door Hem tot zonde werd gemaakt.

Een bewijs van Zijn barhartigheid is dat Hij eraan heeft gedacht “dat zij broze schepselen waren” (Ps 78:39; vgl. Ps 103:14; Mt 26:41). Dit medelijden verzachtte de schuld van Zijn volk niet, maar toont een God Die Zijn volk door en door kende. Zijn volk dacht dat zij sterk waren en God niet nodig hadden. Deze hoge dunk van zichzelf bewijst hoe broos zij waren. Zij waren er in hun hoogmoed blind voor dat ze niet meer waren dan “een wind[vlaag], die gaat en niet terugkeert” (vgl. Js 2:22).

Gods macht in de verlossing

Asaf keert terug naar het gedrag van het volk in de woestijn (Ps 78:40). Wat hebben ze God daar vaak getergd! Het is alsof opstand het kenmerk van de gehele woestijnreis is. Ze hebben Hem getergd door telkens weer Zijn liefde en trouw te bekritiseren en te betwijfelen. Zijn barmhartigheid (Ps 78:38) werd niet gewaardeerd.

Door hun ongehoorzaamheid en opstandigheid hebben ze Hem bedroefd. Alle zonden van mensen, en vooral van Zijn volk, doen God verdriet. Zijn toorn rust erop en Hij zal Zijn toorn ook de vrije loop laten als een mens in zijn zonden volhardt. God is niet ongevoelig voor de zonde. De zonde treft Hem, de Heilige, diep in Zijn hart en veroorzaakt daar pijn en verdriet.

Het woord “want” (Ps 78:41) geeft aan dat nu de reden volgt van het tergen en bedroeven van God in Ps 78:40. Zij hebben God “telkens weer … op de proef” gesteld. Ze leerden het nooit. Steeds weer bleven ze God uitdagen om te laten zien of Hij in staat was om aan hun begeerten te voldoen. Het is als het vragen aan de zon om te schijnen, terwijl je door het zonlicht wordt verblind.

Met al hun vragen – die allemaal voortkwamen uit een ongelovig en opstandig hart – “beperkten” – of “krenkten” of “provoceerden” – zij “de Heilige van Israël”. De beperking lag in het feit dat zij Hem, ondanks Zijn bewezen verlossende macht (Ps 78:42), niet in staat achtten aan hun begeerten te voldoen. Indien ze Hem er wel toe in staat zouden achten, zouden ze Hem vertrouwen. Hij had overvloedig bewezen dat Hij te vertrouwen is en tot alles in staat is. Om Hem dan te dwingen Zich te bewijzen toonde aan dat zij God een bekrompen, beperkte God vonden, Die hun niet kon geven wat zij wilden.

Het is een uiterst vermetele opstelling, want ze hadden te doen met niemand minder dan “de Heilige van Israël”. Hij, de Heilige van Israël, Die hun koning was (Ps 89:19) en waard om geprezen te worden (Ps 71:22). Deze Naam van God is kenmerkend voor het boek Jesaja. Het is een aanduiding van het feit dat Hij uniek is, met niemand te vergelijken.

Dat ze daar geen oog voor hadden, veranderde niets aan de ernst van hun opstand. Ze stonden op tegen Hem Die “de Heilige” is. De HEERE heeft Zich geheiligd ten behoeve van de Zijnen, dat is Israël, en dat zijn wij. In Zijn heiligheid had Hij “Israël” aan Zich verbonden. Dit betekende dat zij door Zijn aanwezigheid onder hen geheiligd waren en dat zij zich ook heilig moesten gedragen om de zegen van Zijn aanwezigheid onder hen te kunnen ervaren. Hij zei tegen Zijn volk toen en zegt tegen Zijn volk nu: “Wees heilig, want Ik ben heilig” (Lv 20:7; 1Pt 1:16).

De mensen hebben de Heer Jezus ook beperkt in Zijn macht toen Hij aan het kruis hing. In hun vermetelheid en ongeloof zeiden ze tegen Hem: ‘Als U Gods Zoon bent, kom dan van het kruis af; dan zullen wij geloven’ (Mt 27:39-44). Dezelfde uitdagende taal wordt nog steeds gebruikt. Je hoort het in opmerkingen als: ‘Als God liefde is, laat Hij dan wat aan de ellende in de wereld doen.’

Al hun verkeerde gedachten over God kwamen voort uit het niet meer denken “aan Zijn [machtige] hand” (Ps 78:42). God heeft zo vaak Zijn macht ten gunste van hen bewezen. Asaf neemt het volk mee terug naar “de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste” (vgl. Ex 13:3). Wat vergeten ook wij vaak de grote genade en kracht van God waardoor wij uit de macht van de zonde zijn verlost. Deze vergeetachtigheid leidt ertoe dat wij God ontrouw worden als wij in moeilijkheden raken. Dan beginnen we aan Zijn macht te twijfelen. Als we niet snel tot inkeer komen, worden we opstandig en beschuldigen Hem van onmacht om ons te helpen.

Asaf beschrijft vervolgens uitvoerig de macht die God heeft getoond op de dag van hun verlossing. Hij wijst op Gods tekenen die Hij “verrichtte in Egypte en Zijn wonderen in het gebied van Zoan” (Ps 78:43; vgl. Ps 78:12). God heeft Zijn tekenen verricht om Zijn volk te wijzen op het doel van de verlossing. Dat doel was dat Hij bij hen wilde wonen, om met hen feest te vieren en met hen gemeenschap te hebben (Ex 5:1). God heeft Zijn wonderen verricht om Zijn volk te bemoedigen zich aan Hem toe te vertrouwen. Zijn wonderen tonen Zijn macht die Hij ten gunste van hen tegen hun onderdrukkers heeft gebruikt. Die macht loochenden en trotseerden zij door hun opstandige, ongelovige opstelling tegen Hem.

Als eerste van Gods tekenen en wonderen herinnert Asaf eraan dat God “hun rivieren veranderde … in bloed, en [ook] hun stromen, zodat zij niet konden drinken (Ps 78:44; Ex 7:19-21). Dit is de eerste plaag die God over Egypte heeft gebracht. Water spreekt van wat verkwikt en leven geeft. Bloed dat vergoten is, spreekt van de dood. Het leven in de wereld van zonde geeft geen leven, maar de dood. Dat was waar Gods volk naar terugkeerde door zich van God af te wenden.

Het tweede teken en wonder dat Asaf noemt, zijn “de steekvliegen …die hen verteerden” (Ps 78:45; Ex 8:24). Dit is de vierde plaag die God over Egypte heeft gebracht, waarbij Gosen, en daarmee Zijn volk, gespaard bleef (Ex 8:22-23). De steekvliegen, mogelijk een mengsel van allerlei ongedierte, droegen allerlei ziekten over. Hierdoor werd het leven van de mensen te gronde gericht.

Als toepassing voor onze tijd kunnen we denken aan allerlei irritaties, jaloezie, pesterijen, elkaar op alle mogelijke manieren dwarszitten. Dit soort dingen bederft de sfeer tussen mensen en maakt dat het leven er ondraaglijk door kan worden. Harde muziek bij de buren, wangedrag in het verkeer, uitdagend gedrag in de winkel en zoveel andere dingen die je het bloed onder de nagels vandaan kunnen halen. We worden er door Asaf aan herinnerd dat de steekvliegen ook bij ons hun werk zullen doen als wij God de rug toekeren. De steekvliegen zijn als “de kleine vossen die de wijngaarden te gronde richten” (Hl 2:15).

Het derde teken en wonder zijn de “kikkers, die hen te gronde richtten” (Ex 8:5-6). Dit is de tweede plaag die God over Egypte heeft gebracht. Kikkers zijn een beeld van onreine geesten, vooral van seksuele onreinheid (Op 16:13-15). Deze plaag overwoekert de wereld en dringt ook de huizen van de christenen binnen. Soms ongevraagd via reclamefolders door de brievenbus, maar helaas ook wel omdat men in de huizen op het internet daarnaar op zoek gaat. De onreinheid komt in de slaapkamers, in de bedden. De waarschuwing in Hebreeën 13 is in dit verband belangrijk en veelzeggend (Hb 13:4).

De kikkers kwamen in de baktroggen, wat erop duidt dat het met het voedsel werd vermengd. De uitwerking van het tot zich nemen, ‘eten’, via de massamedia van de onreinheid kan niet uitblijven. Homohuwelijken en de inzegening ervan in de kerk zijn praktijk geworden. Wie zelf niet praktiserend is, praat het goed. Liefde is toch van God?

Deze onreinheid is het gevolg van het niet erkennen van God. Daarom geeft Hij een plaag als deze. De toepassing voor onze dagen is duidelijk (Rm 1:24-28). De mens die God buitenspel zet, roept deze plaag over zichzelf af. De mens die God niet erkent, onteert zichzelf. De lusten die hij zoekt te bevredigen, ontspruiten aan zijn verlaten van God. Terugkeer naar Hem is het enige middel dat helpt de plaag te verdrijven.

Het vierde teken en wonder zijn “de zwermsprinkhaan” waaraan God “hun gewas” gaf, en “de veldsprinkhaan” waaraan God “hun opbrengst” gaf (Ps 78:46; Ex 10:12-15). Dit is de achtste plaag die God over Egypte heeft gebracht. Door een oostenwind werd een ongeëvenaarde hoeveelheid sprinkhanen over Egypte gebracht. Het was het leger van de HEERE (Jl 2:11; 25). Alles wat nog niet door eerdere oordelen was vernietigd, werd afgevreten. In heel Egypte bleef geen groen meer over. Het verlaten van God maakte een einde aan alle voorspoed.

Het vijfde teken en wonder is “de hagel” (Ps 78:47; Ex 9:22-25). Dit is de zevende plaag die God over Egypte heeft gebracht. God liet uit “de schatkamer van de hagel” de hagel neerkomen die Hij daarin heeft bewaard “voor een dag van strijd en oorlog” (Jb 38:22-23). Die dag was voor Egypte aangebroken.

De druivenplantsoorten in het midden oosten, en nog meer geldt dit voor de wilde vijgenbomen, zijn gevoelig voor de kou. Door de hagel “doodde” Hij “hun wijnstok”. De wijn is een beeld van de vreugde. God maakte een einde aan alle aardse vreugde voor hen die vreugde zochten zonder Hem. Door grote hagelstenen “doodde” Hij “hun wilde vijgenbomen”. Vijgenbomen stellen gerechtigheid voor. De gerechtigheid van de wereld houdt geen stand, maar gaat aan Gods oordelen ten onder.

De hagel trof niet alleen de vrucht van het land, maar ook de dieren (Ps 78:48). Hun vee werd overgeleverd “aan vurige bliksemflitsen” die met de hagel gepaard gingen (Ex 9:24). De wereld zal geteisterd worden door vele oordelen, waaronder die van een grote hagel (Op 16:21). Daaraan zullen de leden van Gods volk alleen ontkomen als ze bij God schuilen (vgl. Js 32:2).

In al deze plagen “zond” God “Zijn brandende toorn op hen af, verbolgenheid, gramschap, benauwdheid” (Ps 78:49). De combinatie van deze woorden laat zien hoezeer God met toorn vervuld was geraakt door de opstandigheid en weerspannigheid van Zijn volk. Hij heeft voor de uitvoering van Zijn brandende toorn gebruikgemaakt van “een menigte boden van rampen”. De boden zijn engelen van het verderf – het woord voor ‘boden’ kan ook met ‘engelen’ worden vertaald – die op Zijn bevel de rampen over Egypte hebben gebracht (vgl. Ex 12:23; Hb 11:28; Op 9:13-16).

Asaf noemt een zesde teken en wonder: de veepest (Ps 78:50; Ex 9:5-6). Asaf zegt van dit teken dat God daarmee “een pad voor Zijn toorn” heeft gebaand. Hij hield Zijn toorn niet meer in, maar gaf daaraan de vrije loop. Een plotselinge uitbraak van veepest was het bewijs dat God aan het werk was. Daarmee trof hij de Egyptenaren in de middelen van hun bestaan. Hij spaarde hen niet, “Hij ontrukte hun ziel niet aan de dood”.

Het laatste teken en wonder dat Asaf noemt, is de dood van “al het eerstgeborene in Egypte, de eerste [vruchten] van de mannelijke kracht in de tenten van Cham” (Ps 78:51; Ps 136:10; Ex 4:22-23; Ex 11:4-5; Ex 12:29-30). Dit is de tiende en laatste plaag in Egypte. Egypte stamt van Cham af (Gn 10:6; Ps 105:23). De eerstgeborene staat symbool voor kracht (Gn 49:3). De oudste zoon is de diepste trots van de oosterling. Naar de oosterse gewoonte hangt het voortbestaan van de naam, van de familie, van de oudste zoon af. Hij vertegenwoordigt de kracht van het hele geslacht. De eerstgeboren zoon is voor hem kostbaarder dan zijn bezit en zijn gezondheid.

Alle hoop van de natuurlijke mens richt zich op de eerstgeborene. Daarom sloeg God al hun hoop de bodem in door hun eerstgeborenen te slaan. Er was in heel Egypte geen huis waarin geen dode te betreuren was. Het was de definitieve slag. Gods oordeel was zonder aanzien des persoons. Het trof iedereen van de hoogste tot de laagste in de samenleving (Jb 34:19-20).

Door de woestijn geleid en in het land gebracht

Na dit definitieve oordeel (Ps 78:51) liet de farao Gods volk gaan. Asaf zegt hier dat God Zijn volk als schapen liet wegtrekken (Ps 78:52). De farao wordt door God gedwongen het volk vrij te laten. God heeft Zich voortdurend voor Zijn volk ingezet. Dat Hij hen “als schapen” liet wegtrekken, geeft hun kwetsbaarheid, hun weerloosheid aan en dat ze volledig afhankelijk waren van Gods bescherming en verzorging.

Ze hadden hun bevrijding niet aan hun eigen kracht te danken. Hier is God de goede Herder Die Zijn schapen uitleidde in de vrijheid (vgl. Jh 10:3). Verderop, in de Ps 78:70-71, zien we dat Hij David als herder voor Zijn volk liet optreden. In profetische zin spreekt het ervan dat God Mens werd om als Zoon van David de goede Herder te zijn.

Nadat ze waren weggetrokken, ”leidde” Hij “hen als een kudde door de woestijn”. Hij zorgde ervoor dat ze bij elkaar bleven en niet verstrooid werden. De woestijn is een gebied waar een mens niet doorheen komt zonder de weg te kennen of zonder een goede gids. Voor het volk was het een volkomen onbekende weg. Daarom waren ze helemaal afhankelijk van de leiding van God.

Met een hartgrondig “ja” getuigt Asaf ervan dat God “hen veilig” leidde, “zodat zij niet angstig waren” (Ps 78:53). God zorgde voor veiligheid te midden van al de gevaren van “die grote en vreselijke woestijn” (Dt 8:15; vgl. Jr 2:6). De vijand kon hen niet meer bang maken, “want de zee had hun vijanden bedolven” (Ex 14:27-30). De slavernij lag achter hen, evenals de dode lichamen van de slavendrijvers. Tijdens de woestijnreis zorgde God, zolang de reis duurde.

Zo “bracht” Hij “hen naar Zijn heilig grondgebied, naar deze berg, [die] Zijn rechterhand verworven had” (Ps 78:54). Mozes en de Israëlieten noemden dit al in het lied dat zij direct na de verlossing zongen (Ex 15:17). God bracht Zijn volk “naar Zijn heilig grondgebied”. Het land dat Hij voor hen had uitgezocht (Ez 20:6), is van Hem. Het is heilig omdat Hij heilig is. Wat van Hem is, moet beantwoorden aan Wie en wat Hij is.

Met “deze berg” wordt het hele land bedoeld (Ex 15:17a; Js 57:13). “Zijn rechterhand” heeft die berg verworven. De rechterhand staat voor kracht en eer. Hij heeft Zijn kracht laten zien door “de heidenvolken van voor hun [ogen]” te verdrijven (Ps 78:55). Daarna heeft Hij “[hun] erfelijk bezit door een meetsnoer” verdeeld. Geschiedkundig zijn we in het boek Jozua aangekomen. Alle stammen kregen een deel toegewezen (Jz 13:7; Jz 14:1-5; vgl. Ps 16:6).

Ten slotte “deed” Hij “de stammen van Israël in hun tenten wonen”. Na de slavernij in Egypte en de omzwervingen in de woestijn had het volk de rust bereikt. Nu konden ze genieten van alle zegeningen die God in dit land voor hen klaar had liggen.

De afkerigheid van het volk

Na de overvloed aan bewijzen van de trouw en zorg van God voor Zijn volk volgt er een menselijk “maar” (Ps 78:56). In plaats van dankbaar te zijn “stelden” zij “God, de Allerhoogste, op de proef en tergden [Hem]” (vgl. Ps 78:41). Dit is een grotere zonde dan in de woestijn. In de woestijn was alles dor en doods. In het land echter waren ze omgeven door de zegeningen. Hier zien we dat zowel moeilijkheden als zegeningen de mens ontrouw maken aan God als hij niet ziet dat God er voor hem is zowel in de moeilijkheden als in de zegeningen. Hier zijn we geschiedkundig in het boek Richteren aangekomen.

De zegeningen maakten hen niet dankbaar, maar ondankbaar. Ze waren niet tevreden met wat God hun had gegeven. Steeds weer weken ze van Hem af, zoals we zien in het boek Richteren. Ze tergden Hem met hun zondige handelwijze, want ze “namen Zijn getuigenissen niet in acht”. Wat God had gezegd, interesseerde hen niet.

De volgende stap van Hem af was dat ze “afkerig” werden en “trouweloos” handelden, “zoals hun vaders” (Ps 78:57). “Zij keerden zich om als een bedrieglijke boog”, dat wil zeggen dat zij niet beantwoordden aan de verwachting. God wilde dat zij tot een getuigenis voor Hem zouden zijn tegenover de volken om hen heen, maar daarvan maakten zij niets waar. Zij verloochenden hun roeping.

In plaats van God te eren zijn ze de afgoden gaan vereren (Ps 78:58). “Zij verwekten Hem tot toorn door hun [offer]hoogten”, dat wil zeggen dat ze altaren hebben gemaakt om daarop offers te brengen aan de afgoden (Ri 2:11-13). Dit was wel een heel grove belediging voor God, Die hen zo had geleid, verzorgd en gezegend. Dat God hiermee tot toorn werd verwekt, moet ieder weldenkend mens begrijpen. Welk mens zou zo’n grote ondankbaarheid voor bewezen diensten normaal vinden en accepteren?

Zij “verwekten Hem tot na-ijver door hun [afgods]beelden”. Dit is een volkomen gerechtvaardigde na-ijver of jaloersheid. Welke gezond denkende man wordt niet tot na-ijver verwekt als hij merkt dat zijn vrouw verliefd wordt op een andere man en hem ontrouw wordt (Sp 6:32-34)? God is een na-ijverig God (Ex 20:5; Ex 34:14). Hij kan het niet over Zijn kant laten gaan als Zijn volk Hem ontrouw wordt en achter andere goden aangaat en die aanhangt (Dt 32:16; 21; vgl. 2Ko 11:2-3).

Prijsgegeven aan het oordeel

God heeft alle afkerigheid en trouweloosheid van Zijn volk gehoord, dat wil zeggen opgemerkt (Ps 78:59). Het gaat hier over hun woorden, en ook over hun daden en de gezindheid van hun hart. Ze waren maar niet halsoverkop afkerig en ontrouw geworden, maar hadden eerst overlegd wat ze zouden doen. Het waren bewuste, weloverwogen en doordachte acties van afkerigheid en trouweloosheid. God was daarover dan ook terecht “verbolgen” geworden.

Feitelijk herhaalt de geschiedenis zich. De geschiedenis leert ons dat de mens niets van de geschiedenis leert. Ook in de woestijnreis heeft het volk de HEERE zo getergd, dat Hij verbolgen was over dat volk (Ps 78:21). Het is van de kant van het volk een herhaling van zetten, het volgt een bepaald patroon.

Zijn gezindheid tegenover hen veranderde radicaal door hun voortdurende afkerigheid. Er kwam verachting voor hen bij Hem op. Verachting is een emotie die wordt opgeroepen door een handelwijze die walging veroorzaakt. Daar bleef het niet bij. Het voerde tot een handeling die aan die verachting uiting gaf, en dat is verwerping. Wat wordt veracht, wordt verworpen. Het ging niet om een keer een zondige daad begaan, maar om een leven in liederlijkheid. Dit was bij Zijn volk de situatie geworden.

We zien dat in de dagen dat de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, priesters van de HEERE bij de tabernakel in Silo zijn (1Sm 1:3). Hofni en Pinehas vertrapten Gods rechten op de grofste wijze, waardoor het volk het offer van de HEERE verwierp (1Sm 2:12-17; 22). Omdat priesters en volk God verachtten, verachtte God het volk (1Sm 2:30). Bij dat volk kon Hij niet blijven wonen.

De tabernakel stond in die tijd, sinds de dagen van Jozua, in Silo (Jz 18:1; 8; Ri 18:31; Ri 21:12; 19; 1Sm 1:3; 24; 1Sm 2:14; 1Sm 4:3-4). Silo lag in het gebied van de stam Efraïm. Vanwege het schandelijke gedrag van de twee zonen van Eli, “daarom”, verliet God “de tabernakel te Silo” (Ps 78:60). De tabernakel was “de tent [waarin] Hij woonde onder de mensen”. Hiermee leek een einde te zijn gekomen aan Gods voornemen dat Hij met de verlossing had. Dit voornemen was om bij Zijn volk te wonen.

Hij had dat tot dit moment ook gedaan. Door de aanhoudende afkerigheid van het volk kon Hij dat echter niet langer. Wonen betekent rust hebben. ‘Silo’ betekent ‘rust’. Die rust was door het voortdurend zondigen van het volk verdwenen. God was als het ware uit Zijn woonplaats verdreven. Dit was een smartelijk moment voor God, en ook voor het volk, hoewel het volk als geheel de draagwijdte ervan niet zag.

De ark was het zichtbare getuigenis van de tegenwoordigheid en de macht van God. De ark werd ook “de ark van Uw macht” genoemd (Ps 132:8). Toen de zonen van Eli de ark als een mascotte in de strijd tegen de Filistijnen wilden gebruiken, gaf God “Zijn macht over in gevangenschap”, dat wil zeggen dat Hij de ark in de hand van de Filistijnen gaf (Ps 78:61; 1Sm 4:17).

Hij gaf “Zijn luister in de hand van de tegenstander”, wat wil zeggen dat de luister of de eer uit Israël vertrok en in het land van de Filistijnen terechtkwam (1Sm 4:21-22). Dat God ook daar Zijn eer handhaafde en Zijn macht bewees, is hier niet aan de orde. Het gaat om de lessen die het volk uit de geschiedenis van hun trouweloosheid moet leren.

God leverde ook “Zijn volk over aan het zwaard” van de Filistijnen (Ps 78:62; 1Sm 4:2; 10). “Zijn eigendom”, dat is Zijn land en Zijn volk, werd het voorwerp van Zijn verbolgenheid. Er was niets aantrekkelijks meer voor Hem in aanwezig. Zozeer hadden zij met hun daden Hem getergd en oneer aangedaan. Op het land waarop eerst Zijn oog met welgevallen had neergekeken, rustte nu Zijn toorn. We zien dat God alles deed. Hij verliet Zijn tabernakel, Hij gaf Zijn macht en Zijn luister over, Hij leverde Zijn volk over.

De “jongemannen” werden door het vuur van het oordeel gedood (Ps 78:63). Dit gebeurde in de strijd tegen de Filistijnen. Het gevolg was dat “hun jonge vrouwen … niet geprezen” werden. De betekenis is dat de jongeman geen lied voor zijn jonge bruid op hun bruiloft kon zingen. Door de dood van de jongemannen waren er geen bruiloften meer mogelijk. Dit betekende het einde van de natie.

De priesters Hofni en Pinehas zijn door het zwaard van de Filistijnen gevallen (Ps 78:64; 1Sm 4:11). Zij, die de verbinding tussen het volk en God vormden, waren gedood. Hun weduwen hadden niet om hen geweend (vgl. Jb 27:15), zo groot was de schok van de rampen die over het volk waren gekomen. Mogelijk hebben ze om de buitgemaakte ark geweend (1Sm 4:21). In elk geval betekende de dood van de priesters en de verdwijning van de ark een onderbreking van de dienst aan God.

Copyright information for DutKingComments