‏ Psalms 95:1-7

Inleiding

Psalm 95 is een loflied. Daarin wordt het volk Israël voorbereid op de komst van de Heer Jezus. Dit loflied vindt zijn oorsprong in de eeuwige kracht en Goddelijkheid van God die uit Zijn scheppingswerken met inzicht worden gezien (Rm 1:20). Tegelijkertijd klinkt de waarschuwing dat het volk alleen in Gods rust, het vrederijk, kan ingaan in geloof. De geschiedenis van de ongehoorzaamheid van het volk in de woestijn is als een waarschuwingsbord, waarop wordt gewaarschuwd voor het gevaar van het ongeloof, dat een hindernis is om te kunnen ingaan.

Hierna vinden we een serie psalmen met lofliederen in verband met de heerlijkheid van het vrederijk.

De HEERE is een groot God

We vinden hier de verschijning van de HEERE in lichtglans (Ps 94:1) om bezit te nemen van de aarde en de zee. In Psalm 95 vinden we een oproep aan de aarde ofwel het land – het Hebreeuwse woord eretz betekent zowel ‘aarde’ als ‘land’ – Israël en in Psalm 96 vinden we een oproep aan de zee ofwel de volken. In beide gevallen wordt opgeroepen om de knie voor Hem te buigen (Js 45:23; Fp 2:9-11). Dit wordt in Openbaring 10 zo geschilderd: “En ik zag een andere sterke Engel neerdalen … en Hij zette Zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde” (Op 10:1a; 2b).

De oproep in de Ps 95:1-2 luidt om de HEERE groot te maken. De redenen daarvoor zijn:

1. Hij is groter dan alle (af)goden en machten (Ps 95:3).

2. Hij is de Schepper en Onderhouder van alle dingen (Ps 95:4-5).

3. Hij is de Herder van Zijn volk (Ps 95:6-7).

Het begint met de oproep vrolijk te zingen “voor de HEERE” (Ps 95:1). Er moet worden gejuicht “voor de rots van ons heil”. “Vrolijk zingen” en “juichen” zijn uitingen van een hart dat vol dankbaarheid is voor Wie de HEERE is en wat Hij heeft gedaan. Hier doet de psalmist dat niet individueel, maar spoort het hele volk daartoe aan.

De HEERE is hier de onwankelbare rots van het heil van het volk. De psalmist spreekt niet over ‘mijn heil’, maar over “ons heil”. De rots van het heil (Ps 18:2; 3) is de geslagen rots (Ex 17:5-6). Wij weten dat de rots Christus is en de rots het volk ‘volgde’, dat wil zeggen van het begin tot het eind bij hen aanwezig was (1Ko 10:4).

Het hele volk is een verlost volk. Het volk is verlost uit de slavernij van Egypte, van de gevaren van de woestijn, van de vijanden die het hebben onderdrukt en bedreigd in het land. Dat Hij de rots is, betekent dat het heil onaantastbaar en eeuwig zeker is.

Het zingen en juichen moet niet persoonlijk en ook niet zomaar ergens gebeuren, maar voor “Zijn aangezicht” ofwel in Zijn tegenwoordigheid (Ps 95:2). Daar moeten ze zijn “met een lof[lied]”, dat is met woorden waarin ze hun dankbaarheid voor Hem uitspreken. Daar moeten ze “voor Hem juichen met psalmen”. In de psalmen die zij met gejuich voor Hem zingen, loven ze Hem.

Het woord “want” waarmee Ps 95:3 begint, geeft aan dat de reden volgt voor de oproep die in de vorige verzen wordt gedaan. Er blijken meerdere redenen te zijn. In de eerste plaats is de “HEERE … een groot God”. Hij steekt overal bovenuit en omvat alles. Er is ook geen enkele vergelijking met wie of wat ook (Js 46:9). Hij is groot.

“Ja, een groot Koning” is Hij “boven alle goden”. Dat Hij een groot Koning is, betekent dat Hij de Koning der koningen is. Dat Hij boven alle goden is, heeft Hij in het verleden laten zien door de goden van Egypte te verslaan (Ex 15:11). Er zijn er wel die goden worden genoemd (1Ko 8:5). Dat zijn dode afgoden waarachter demonische machten schuilgaan. Ze zijn geen rivalen van Hem, maar Zijn onderdanen. God heerst als “een groot Koning” over hen. Hij zit op de troon en iedereen is aan Hem ondergeschikt. Dat zien wij nu nog niet, maar wij zien in het geloof Hem aan Wie alle dingen onderworpen zijn (Hb 2:8b).

Daar sluit een volgende verhevenheid van Hem op aan die aanleiding geeft voor Hem te juichen en psalmen te zingen. De dode afgoden zijn lokale goden, maar God is de God van de hele schepping (Ps 95:4; vgl. Js 40:26). Alles in het heelal is Zijn bezit. Niemand anders kan er een claim op leggen. Zijn recht erop is absoluut en totaal.

Zoals het auteursrecht bepaalt dat de maker van een bepaald werk recht heeft op het wel en wee van dat werk, zo heeft God als Schepper van hemel en aarde recht op Zijn schepping (Op 4:11). Voor de ongelovigen geldt dat ze zich gereed moeten maken om hun God te ontmoeten (Am 4:12). Ieder mens wordt al in zijn jeugd opgeroepen zijn Schepper te gedenken (Pr 12:1).

Dit geldt voor “de diepste plaatsen van de aarde” en “voor de toppen van de bergen”. De diepst bekende plek van de aarde is de Marianentrog in de Stille Oceaan met een diepte van ongeveer elf kilometer. Het is een plek van diepe duisternis, waar nooit enig zonlicht is geweest, maar voor God is het daar even licht als op aarde. Hij kan niet alleen naar dergelijke diepe plaatsen afdalen, ze zijn “in Zijn hand”. Dat wil zeggen dat Hij het gezag erover heeft, dat Hij alles wat daarin is, controleert en bestuurt.

Wat voor de diepste plaatsen geldt, geldt ook voor de hoogste plaatsen, voor “de toppen van de bergen”. Die “zijn van Hem”. Hij heeft de bergen gemaakt, ze behoren Hem toe. De hoogte en de kracht ervan weerspiegelen Zijn verhevenheid boven wat op aarde verheven is. Als de diepste diepten en de hoogste hoogten in Zijn hand zijn, is ook alles wat daartussen ligt in Zijn hand.

“De zee” is ook “van Hem, want Híj heeft haar gemaakt” (Ps 95:5). De mens heeft de schepping, zoals bomen en stenen, en de schepselen, zoals dieren en zelfs de mens, verafgood. De psalmist maakt duidelijk dat de schepping gemaakt en geschapen is door God en daarom mogen we die nooit gelijkstellen met God. Zo begint het vierde psalmboek in Psalm 90 met de vaststelling dat de eeuwige God deze schepping heeft voortgebracht (Ps 90:2).

Omdat Híj, met nadruk, Hij en niemand anders, de zee heeft gemaakt, is die Zijn onvervreemdbaar eigendom. Hetzelfde geldt voor “het droge”. Zijn handen hebben dat gevormd. Er is geen sprake van een ontwikkeling, een ‘evolutieproces’, waardoor het droge na miljarden jaren de vorm zou hebben gekregen die het nu heeft. Nee, het droge is een kunststuk dat de Schepper eigenhandig heeft gevormd.

De schapen van Zijn hand

In Ps 95:6 roept de psalmist het gelovig overblijfsel op dat ze voor de HEERE zullen “neerbuigen en neerbukken” en voor Hem zullen “knielen”. Dit is een herhaling en verdieping van wat we in de Ps 95:1-2 hebben gezien. Het is verdieping, want het gaat niet alleen om de schepping, maar om het feit dat de HEERE hen als volk heeft gevormd (Ps 95:6) en als Herder heeft verzorgd (Ps 95:7).

Neerbuigen, neerbukken en knielen zijn drie houdingen van diep eerbetoon en ontzag, waarbij de aanbidder zich zo klein mogelijk maakt voor God. Ware aanbidding is niet een hoop lawaai maken, waarbij het hart leeg kan zijn, maar een houding die past tegenover Hem “Die ons gemaakt heeft”.

Voor ons, leden van Gods hemelse volk, de gemeente, geldt dat Hij Zich de gemeente “heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28). Als we van Hem onder de indruk komen, worden we niet omgeduwd, we blijven ook niet staan, maar vallen voor Hem neer (Op 5:14b).

Opnieuw volgt er een “want” waarna de reden wordt gegeven om deze houding van diepe eerbied en ontzag aan te nemen (Ps 95:7). Nu is het niet omdat Hij de Schepper en soevereine Heerser van de hele aarde is, zoals in de voorgaande verzen, maar omdat Hij de Herder van Zijn volk is (Ez 34:15-16). Hij staat met hen in een bijzondere betrekking.

Ze noemen zich “het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand” (vgl. Ps 79:13; Ps 100:3). Hiermee geven ze aan dat ze van Hem afhankelijk zijn zoals schapen afhankelijk zijn van de herder. Hij zorgt ervoor dat ze weide vinden, dat ze voedsel krijgen. Daarbij leidt Hij hen ook door Zijn hand. Meer nog wil de uitdrukking ‘schapen van Zijn hand’, ofwel schapen van Zijn zorgende hand, zeggen dat Hij ze met Zijn hand beschermt. Ze zijn geborgen in Zijn hand (vgl. Jh 10:28-29).

In de laatste regel van Ps 95:7 spreekt de HEERE, Jahweh. Dat doet Hij “heden”. Dat zegt Hij hier, in de tijd van de psalmist. Dat zegt Hij honderden jaren later tegen de Hebreeën (Hb 3:7). Dat zegt Hij ook tegen ons. Elke keer dat Hij spreekt, dat Hij Zijn volk Zijn stem laat horen, is het “heden”. Telkens weer laat Hij Zijn volk Zijn stem horen. “Heden” slaat op degenen tot wie het Woord komt op het moment dat Hij spreekt en zij het persoonlijk, in levenden lijve horen. De vraag is wat zij doen als zij Zijn stem horen. ‘Heden’ laat geen uitstel naar later toe. Het is van belang direct in gehoorzaamheid op Gods stem te reageren.

God Zelf maakt in het volgende vers door een voorbeeld uit hun geschiedenis duidelijk hoe ze vroeger op Zijn stem hebben gereageerd. Dit voorbeeld bevat een ernstige waarschuwing. Het stelt hen voor de keus. Het stelt ook ons voor de keus, want het ‘heden’ geldt nu voor ons! God spreekt ook ‘heden’ tot ons en wel door Zijn Woord. Ook de Heer Jezus deed dat, toen Hij tegen het volk zei: “Och, mocht op deze dag [dat wil zeggen ‘heden’] ook u erkennen wat tot vrede [dient]” (Lk 19:42).

Copyright information for DutKingComments