‏ 1 Chronicles 27

1Dit nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
 der verdelingen, Dat is, der orden, in welke David het krijgsvolk verdeeld had.
,
 van maand tot maand Versta, dat naar de verdeling bij David gemaakt, de twaalf kolonellen met hun krijgsvolk een maand lang hun wachten en tochten doen moesten, veranderende hun beurten alle maanden. En wat er voor zaken of zwarigheden voorvielen, waar krijgsmacht toe van node was, daartoe moesten dezen vaardig wezen, wier maand en beurt het was. Zodat dezen waren als legiones, of benden van ordinantie, die ten dienste des konings en des lands altijd moesten vaardig zijn.
2Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasobam, de zoon van Zabdiël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
  Jasóbam, Zie van dezen overste 2Sa 23:8 , waar hij genoemd wordt Joscheb-baschebeth.
3Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
 Hij was uit de kinderen van Perez, Anders, hij was uit de kinderen van Peret [en] hij was de overste, over alle oversten der heiren, enz.
4En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
  Dodaï, Anders, Dodo, 2Sa 23:9 .
,
 over Anders, daarna werd Mikloth overste over zijn verdeling. Daarna, te weten als Dodai gestorven was. Maar anderen verstaan dit alzo, dat Mikloth is geweest luitenant-kolonel van Dodai.
5De derde overste des heirs in de derde maand was Benaja, de zoon van Jojada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
 den opperambtman; Hebreeuws, Cohen; hetwelk betekent een persoon, die een aanzienlijk ambt bedient, in de kerk of politie.
6Deze Benaja was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammizabad, zijn zoon.
 van de dertig, Deze dertig helden werden met namen uitgedrukt, 2Sa 23 , 2Sa 24 , enz.; 1Ch 11:26 .
,
 en over zijn verdeling Eenigen verstaan dit alzo, dat deze Hammizabad is geweest overste luitenant van zijns vaders regiment, die ook overste was over de Krethi en Plethi, 2Sa 8:18 .
7De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebadja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
 De vierde, Te weten, overste; en zo in het volgende.
,
  na hem Zebádja, Te weten, na zijn dood, nadat hij van Abner verslagen was; 2Sa 2:23 .
8De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
 Samhuth, Samma genoemd, 2Sa 23:25 , en Sammoth, 1Ch 11:27 .
9De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoiet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 10De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
 de Peloniet, Anders, de Paltiet, 2Sa 23:26 .
11De achtste, in de achtste maand, was Sibbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
 van de Zerahieten; Dezen waren nakomelingen van Zerah, den zoon van Juda; Gen 46:12 .
12De negende, in de negende maand, was Abiezer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 13De tiende, in de tiende maand, was Maharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 14De elfde, in de elfde maand, was Benaja, de Pirhathoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend. 15De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
  Heldaï, Anders, Helad genoemd, 1Ch 11:30 , en Heleb, 2Sa 23:29 .
16Doch over de stammen van Israël waren dezen: over de Rubenieten was Eliëzer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefatja, de zoon van Maacha; 17Over de Levieten was Hasabja, de zoon van Kemuël; over de Aäronieten was Zadok;
  over de Aäronieten Hebreeuws, over Aäron; dat is, over het hogepriesterlijke huis, dat in Aärons geslacht moest blijven.
18Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
  Elihu, Eliab genoemd, 1Sa 16:6 .
19Over Zebulon was Jismaja, de zoon van Obadja; over Nafthali was Jerimoth, de zoon van Azriël; 20Over de kinderen van Efraïm was Hosea, de zoon van Azazja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedaja;
  kinderen van Efraïm Dat is, nakomelingen.
21Over half Manasse, in Gilead, was Jiddo, de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jaasiel, de zoon van Abner; 22Over Dan was Azarel, de zoon van Jeroham. Dezen waren de oversten der stammen van Israël.
 Dezen waren Te weten, die straks uitdrukkelijk genoemd zijn. Aser en Gad met hun kolonellen worden in dit register niet genoemd; waarom zij voorbijgegaan of verzwegen zijn, is onzeker.
23Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de Heere gezegd had, dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
 die twintig jaren oud Hebreeuws, van de zoon van twintig jaar.
,
 omdat de HEERE gezegd had, Versta dit alzo, dat David dezen niet heeft willen tellen, opdat het niet schijnen zou dat hij twijfelde aan de belofte Gods Abraham gedaan, Gen 22:17 , en Gen 26:4 . Sommigen verstaan dit alzo dat David het getal des volks niet heeft willen opnemen, nadat hij van den Heere gekastijd en bestraft was geweest, omdat hij het volk door Joab deed tellen.
24Joab, de zoon van Zeruja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.
 had begonnen te tellen, Te weten, al de Israëlieten, die boven de twintig jaren oud waren, 2Sa 24 .
,
 hij voleindde het niet, Want hij telde Benjamin en Levi niet, omdat hij deze telling niet gaarne maar tegen zijn dank deed. Zie 1Ch 21:6 .
,
 een grote toorn Versta, den brandenden toorn Gods, dat is, de hittige pestilentie; 2Sa 24:13 .
,
 het getal Te weten, het volle getal, want Joab heeft Levi en Benjamin niet geteld, 1Ch 21:6 . Anderen verstaan dit alzo, dat David, leedwezen hebbende, niet gewild heeft dat men dit in de stadsboeken zou aantekenen; doch God heeft gewild dat het in de boeken der Heilige Schriftuur zou aangetekend worden.
,
 in de rekening Hebreeuws, in het getal.
25En over de schatten des konings was Azmaveth, de zoon van Adiël; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jonathan, de zoon van Uzzia.
 de schatten des konings Versta, die schatten, die in des konings huis of binnen Jeruzalem waren; gelijk Jonathan was over de schatten en inkomsten des konings, die buiten ontvangen en vergaderd werden.
,
 de torens, Dat is, kastelen, sloten, vaste huizen.
26En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Ezri, de zoon van Chelub.
 die het akkerwerk Versta hier die, welke des konings landbouwerij deden.
27En over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
 over de wijngaarden Dat is, over de wijngaardeniers, die des konings wijngaarden moesten bouwen. En alzo was het ambt van dezen onderscheiden van het ambt van Zabdi.
,
 hetgeen dat van de wijnstokken kwam Dat is, over de wijnkelders.
28En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baäl-hanan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
 over de schatten der olie Dat is, over de olie, die tot voorraad in de kelders vergaderd werd.
29En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai.
 Saron weidden, Zie Son 2:1 .
30En over de kemelen was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jechdeja, de Meronothiet. 31En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had.
 het kleine vee Als daar zijn rammen, schapen, bokken en geiten.
32En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehiel nu, de zoon van Hachmoni, was bij de zonen des konings.
  Jónathan, Sommigen menen dat deze Jonathan is geweest Davids neef, zoon van Samma, Davids broeder, waarvan 2Sa 21:21 staat. En alzo zou David zelf over hem oom geweest zijn.
,
 schrijver; Of, secretaris.
,
  bij de zonen des konings Te weten, om hen te leren, en in alle goede zeden, als tuchtmeester, te onderwijzen en te vormen.
33En Achitofel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend. 34En na Achitofel was Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.
Copyright information for DutSVVA