1 Chronicles 29
1Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Salomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den Heere. ▼ , ▼▼ alleen verkoren, Hebreeuws, enen; te weten, uit al mijn zonen. Hierom heeft hem David nog tijdens zijn leven tot koning laten kronen, en de andere zonen Davids hebben met handslag beloofd Salomo te gehoorzamen, vs.24.
,
▼▼ een jongeling Salomo had toen ter tijd een vrouw getrouwd, gelijk uit den ouderdom van zijn zoon Rehabeam is af te nemen, 2Ch 12:13 , want hij heeft veertig jaren geregeerd, 2Ch 9:30 , en zijn zoon Rehabeam was een en veertig jaren oud toen hij koning werd na Salomo's dood; waaruit dan blijkt dat Rehabeam een jaar oud was toen Salomo als koning gekroond is; doch David noemt hem hier, met reden, jong omdat hij toentertijd naar sommiger rekening, maar omtrent achttien of negentien jaren oud was en broeders had, die ouder waren dan hij.
,
▼▼ dit werk daarentegen Te weten, de bouw des tempels, welken Salomo moest uitvoeren.
2Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken; sardonixstenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte. ▼▼ versierstenen Anders, stenen des versiersels en borduursels. Of, tot versiersel en borduursel.
3En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb; ▼▼ uit mijn welgevallen Dat is, uit zonderlinge liefde tot het huis mijns Gods.
,
▼▼ het bijzonder Dat is, van mijn eigen juwelen en andere kostelijkheden, die ik gespaard en hiertoe bewaard heb.
4Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken; ▼
,
▼▼ om de wanden Te weten, het goud om de wanden des tempels te overtrekken; en het zilver om de andere huizen en kamers, tot den tempel behorende, te overtrekken.
5Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig, heden zijn hand den Heere te vullen? ▼▼ wie is er willig, Te weten, onder ulieden.
,
▼ 6Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israël, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings; 7En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers. ▼▼ ten dienste Dat is, tot de timmering des tempels.
,
▼▼ drachmen, Een drachma weegt zoveel als een Franse kroon.
,
▼▼ achttien duizend Hebreeuws, tien duizend, en acht duizend talenten kopers.
8En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des Heeren, onder de hand van Jehiel, den Gersoniet. ▼▼ stenen Te weten, edele of kostelijke stenen.
,
▼ 9En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den Heere vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap. 10Daarom loofde David den Heere voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, Heere, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid! 11Uw, o Heere, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, o Heere, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. 12En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken. ▼▼ over alles; Of, over alle.
13Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. ▼▼ den Naam Of, uw heerlijken naam.
14Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand. ▼▼ als dit is? Dat is, al deze dingen.
,
▼▼ wij geven het U Dat is, gelijk wij dit eerst van U ontvangen hebben, alzo geven wij het U weder.
15Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting. ▼▼ Want wij zijn vreemdelingen Dit is Davids argument. Dewijl wij mensen hier op aarde maar vreemdelingen en pelgrims zijn, die voorzeker van hier moeten scheiden, Psa 39:13 , en wij kunnen onze goederen na onzen dood niet behouden; zo kunnen wij dezelve niet beter aanleggen dan aan den dienst Gods, die het in eeuwigheid uit genade belonen zal.
,
▼▼ is geen verwachting Hij wil zeggen dat er niets vast, zeker, of gestadig is in dit leven; het is al ijdelheid en gelijk een schaduw; en niemand behoeft te vermoeden dat hij den dood zal ontlopen. Anders, die [te weten, schaduw] niet verzameld wordt.
16Heere, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw. 17En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. 18O Heere, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U. ▼▼ den zin Of, de genegenheid. Hebreeuws, formeersel, maaksel.
19En geef mijn zoon Salomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb. ▼ 20Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den Heere, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den Heere, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den Heere, en voor den koning. ▼▼ voor den HEERE, Voor den Heere met godsdienstigen eerbied, voor den koning met burgerlijken eerbied.
21En zij offerden den Heere slachtofferen; ook offerden zij den Heere brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israël. 22En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des Heeren met grote vreugde; en zij maakten Salomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden hem den Heere tot voorganger, en Zadok tot priester. ▼▼ ten andere male Dit was een andere zalving dan die, waarvan men leest 1Ki 1:33 . Want de eerste geschiedde alleen in haast, daar die van Jeruzalem alleen bij waren, om het oproerig voornemen van Adonia te beletten; maar deze tweede zalving is ook bij het leven Davids [gelijk blijkt uit het begin van vs.22] doch met meerdere plechtigheid geschied, in tegenwoordigheid van al de vorsten en oversten des volks, ja ook der andere zonen Davids.
,
▼▼ HEERE tot voorganger, Dat is tot dienst des Heeren, tot handhaving van de beide tafelen der wet.
,
▼ 23Alzo zat Salomo op den troon des Heeren, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israël hoorde naar hem. ▼▼ op den troon des HEEREN, Dat is, den troon, welken hem de Heere gegeven had, en waarop hij als een stadhouder de plaats des Heeren bewaarde.
24En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Salomo zijn zouden. ▼▼ dat zij Dat is, dat zij Salomo voor hunnen koning en overheer kenden en aannamen. Hebreeuws, gaven de hand onder den koning Salomo.
25En de Heere maakte Salomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël voor hem geweest is. ▼▼ een koninklijke majesteit, Hebreeuws, een majesteit des koninkrijks.
,
▼ 26Zo heeft dan David, de zoon van Isaï, geregeerd over gans Israël. 27De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig. 28En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijn plaats. ▼ 29De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener; ▼▼ in de Dit kan verstaan worden van de twee boeken door Samuël, welker voornaamste delen van de profeten, die hier genoemd worden, beschreven zijn, te weten, door Samuël, Nathan en Gad, die hier zieners genoemd worden.
,
▼▼ geschiedenissen van Samuël, Hebreeuws, woorden, zaken.
,
▼▼ geschiedenissen van den profeet Nathan, Hebreeuws, woorden, zaken.
,
▼▼ geschiedenissen van Gad, Hebreeuws, woorden, zaken.
30Met al zijn koninkrijk, en zijn macht, en de tijden, die over hem verlopen zijn, en over Israël, en over al de koninkrijken der landen. ▼▼ Met al zijn koninkrijk, Dat is, met de ganse regering zijns koninkrijks.
,
▼▼ tijden, Dat is met hetgeen te zijner tijd hem, Israël en den omliggenden koninkrijken is overkomen en gebeurd.
Copyright information for
DutSVVA