‏ 1 Chronicles 7

1De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
 Jasib Hij wordt Job genoemd, Gen 46:13 .
2De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriel, en Jachmai, en Jibsam, en Samuël; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
 in de dagen van David Te weten, als David het volk door Joab deed tellen, 2Sa 24:1 . Anderen verstaan dit van de ordening, die ten tijde van David over het ganse krijgsheir der Israëlieten gemaakt is geweest, 1Ch 27:1 .
3En de kinderen van Uzzi waren Jizrahja; en de kinderen van Jizrahja waren Michaël, en Obadja, en Joël, en Jisia; deze vijf waren al te zamen hoofden. 4En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
 hadden Hebreeuws, zij vermenigvuldigden de vrouwen en de kinderen.
5En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde. 6De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jediael; drie. 7En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziël, en Jerimoth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig. 8De kinderen van Becher nu waren Zemira, en Joas, en Eliëzer, en Eljoenai, en Omri, en Jeremoth, en Abija, en Anathoth, en Alemeth; deze allen waren kinderen van Becher. 9Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd. 10De kinderen van Jediael nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeus en Benjamin, en Ehud, en Chenaana, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-sahar. 11Alle dezen waren kinderen van Jediael, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
 der vaderen Dat is, der vaderlijke geslachten.
12Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
 Suppim Zij worden Muppim en Huppim genoemd, Gen 46:21 . Ook Sefufam en Hufam, Num 26:39 .
,
 Huppim Anders, kinderen der stad; [dat is die in de stad woonden] maar Husim in een ander land, hetwelk zo te verstaan is dat de twee eersten in een stad geboren zijn, maar de twee anderen ergens in een ander land. Hebreeuws, kinderen Ahers, of een zoon eens anderen [persoons, te weten Dan, Gen 46:23 , of lands]. Hoe hij bij de kinderen Benjamins hier komt geteld te worden, is onzeker.
13De kinderen van Nafthali waren Jahziel, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
 , kinderen Eigenlijk, neven, want Bilha was de moeder van Nafthali, dien zij Jakob gebaard heeft, Gen 30:7-8 .
,
 Bilha Rachels maagd, Gen 30:3-4 .
14De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gilead.
 kinderen van Manasse Dat is, de nakomelingen van Manasse, want Asriël was eigenlijk de zoon van Gilead, den zoon van Manasse; Num 26:29-30 .
,
 Machir, Machir was de eerstgeboren zoon van Manasse, Jos 17:1 . Aangaande het woord vader, zie boven, 1Ch 2:21 .
15Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Maacha; en de naam des tweeden was Zelafead. Zelafead nu had dochters.
 dochters Te weten, dochters alleen, geen zonen, Num 27:1 .
16En Maacha, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem. 17De kinderen van Ulam nu waren Bedan; deze zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
 kinderen van Ulam Hier staat kinderen, maar daar wordt maar een kind genoemd, alzo ook boven, 1Ch 2:31 , 1Ch 2:34 .
,
 Bedan Zie de aantekening 1Sa 12:11 .
18Belangende nu zijn zuster Molecheth, zij baarde Ishod, en Abiezer, en Mahela.
  zijn zuster Molecheth, Te weten, van Gilead.
,
 * Versta hierbij, ook Semida, uit vs.19. Zie Num 26:32 .
19De kinderen van Semida nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aniam. 20En de kinderen van Efraïm waren Suthelah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Elada; en zijn zoon Tahath; 21En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthelah, en Ezer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
 mannen van Gath, Dezen waren Filistijnen, en hetgeen hier geschreven staat, is geschied als de kinderen Israëls nog in Egypte woonden, want Efraïm, die te dien tijde nog leefde, [gelijk te zien is vs.22] is in Egypte gestorven. Zie door de Act 7:15-16 .
,
 omdat zij afgekomen waren Anders, als zij, te weten, de Gethieten.
22Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
 Daarom Te weten, omdat zijn kinderen gedood waren.
,
 broeders Dat is, zijn bloedvrienden, of maagschap, want Efraïm had maar een broeder, te weten Manasse.
23Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Beria, omdat zij in ellende was in zijn huis.
 hij in tot zijn huisvrouw Te weten, opdat hij wederom kinderen mocht krijgen in de plaats der gedoden.
,
  Beria Of, Bria, dat is, in het kwaad, of in het ongeluk, of in jammer.
,
 zij in ellende was Te weten, omdat de Filistijnen van Gath hun zonen hadden doodgeslagen.
24Zijn dochter nu was Seera, die bouwde het lage en het hoge Beth-horon, en Uzzen-seera.
 Zijn dochter Te weten, Beria's.
25En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
 zijn zoon, en Resef; Te weten, Beria's zoon.
,
 zijn zoon Te weten, Refahs zoon.
26Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisama;
  Elisáma Hij was de overste of vorst van den stam Efraïms, als de Israëlieten in de woestijn door Mozes gemonsterd werden, in het begin des tweeden jaars nadat zij uit Egypte getogen waren. Zie Num 1:1 , Num 1:10 .
27Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
 Zijn zoon was Non Anders, Nun, Num 13:16 .
28En hun bezitting en hun woning was Beth-el, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Naäran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
 hun bezitting Te weten, der Efraïmieten.
,
 onderhorige Hebreeuws, dochteren; en zo in het volgende.
,
  Máäran Anders, Naära, Jos 16:7 .
,
 Gaza Hebreeuws, Hazzah.
29En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-sean en haar onderhorige plaatsen, Thaanach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.
 zijden Hebreeuws, handen. Hij wil zeggen dat Beth-Sean, enz. aan de landpalen der kinderen van Manasse lag. Zie Jos 17:11 .
30De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Beria, en Sera, hunlieder zuster. 31De kinderen van Beria nu waren Heber en Malchiël; hij is de vader van Birzavith. 32En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster. 33De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet. 34En de zonen van Semer waren Ahi en Rohega, Jehubba en Aram.
 Samer Hij wordt Somer genoemd, vs.32.
,
 * Versta hierbij, en Helem, uit vs.35.
35En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal. 36De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnefer, en Sual, en Beri, en Jimra, 37Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beera. 38De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
 Jether Hij wordt vs.36
,
 * Versta hierbij, ook Ulta, uit vs.39.
39En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanniel, en Rizja. 40Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.
 uitgelezene Anders, pure kloeke mannen.
Copyright information for DutSVVA