‏ 1 Corinthians 2

1En ik, broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis van God.
 uitnemendheid Gr. uitnemendheid van woord; of rede; dat is, een opgepronkte manier van spreken, door welke ik boven anderen wijs zocht te schijnen, of uit te munten; of, om u te overreden. Zie 1Co 4:19 .
,
 de getuigenis Dat is, het Evangelie, hetwelk ons van God is geopenbaard, en getuigt van den wil Gods tot onze zaligheid; 1Co 1:6 .
2Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd.
 niet voorgenomen Gr. geoordeeld. Want al was de apostel in vele andere zaken ervaren, zo had hij evenwel niet willen voordragen dan hetgeen tot hunne zaligheid nodig was.
,
 iets te weten Dat is, van enige andere wetenschap bij u te spreken.
,
 dien gekruisigd Dat is, die door Zijn dood en volgende opstanding ons van onze zonden verlost en de eeuwige zaligheid deelachtig heeft gemaakt; Rom 4:25 , en Rom 10:9-10 .
3En ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreze, en in vele beving.
 in zwakheid, Deze dingen kunnen verstaan worden, òf van den nederigen stand, waarin zich de apostel gehouden heeft toen hij te Corinthe was, opdat niet hij, maar alleen zijne leer in aanzien zou wezen bij hen, tegen de opgeblazenheid dergenen, die deze scheuringen veroorzaakten; òf van de voorzichtigheid en beschroomdheid, die hij gebruikt heeft in het voorstellen van de leer der zaligheid, om niets menselijks daaronder te vermengen, opdat de kracht derzelve niet aan zijne wijsheid of welsprekendheid, maar alleen aan den aard der leer, die hij predikte, en aan de medewerking van den Geest Gods zou worden toegeschreven: hetwelk met het volgende best overeenkomt.
4En mijn rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht;
 betoning des Dat is, betoning der geestelijke kracht, die uiterlijk door wonderen en inwendig door de werking des Heiligen Geestes bij zijn woord was gevoegd, 2Co 3:3 .
5Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods.
 niet zou zijn Dat is, zijn oorzaak of fondament niet zou hebben.
,
 in wijsheid der Dat is, in redenen of woorden, die de menselijke wijsheid bedenkt.
,
 in de kracht Dat is, in de goddelijkheid der leer, door de kracht des Geestes Gods aan onze harten betuigd; Act 16:14 .
6En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet dezer wereld, noch der oversten dezer wereld, die te niet worden;
 wijsheid onder Dat is, de zwaarste verborgenheden van Gods Woord, gelijk vs.7. Anderszins heeft hij ook de zwakken en tederen met melk gespijsd. Zie 1Co 3:2 ; Heb 5:12 .
,
 de volmaakten; Dat is, die in de zaken des geloofs meer toegenomen zijn, en nu niet meer in de eerste beginselen behoeven onderricht te worden. Zie Rom 14:1-2 , en Rom 15:1 ; Phi 3:15 ; Heb 5:14 . Dezen worden bij vergelijking van anderen, volmaakten genoemd: anderszins is hier niemand volmaakt in kennis zolang hij leeft; 1Co 13:9 .
,
 dezer wereld, Dat is, die van het menselijke vernuft bedacht en groot geacht wordt.
,
 der oversten Dat is, der wijzen en machtigen, gelijk vs.8.
,
 teniet worden Namelijk met al hunne wijsheid en macht, overmits die buiten deze wereld geen gebruik heeft.
7Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was;
 de wijsheid Gods, Dat is, die God ons tot onze zaligheid heeft geopenbaard.
,
 verborgenheid, Zo noemt de apostel de leer des Evangelies, omdat dezelve door geen menselijke wijsheid ooit is gevonden, maar was voor haar bedekt, totdat God die door Zijne profeten en apostelen heeft geopenbaard.
,
 welke God Namelijk wijsheid Gods; waardoor verstaan wordt òf de persoon van Christus, die 1Co 1:24 ook de wijsheid Gods genaamd wordt; òf de verborgenheden onzer zaligheid, in Christus bij God voorgenomen, en daarna in het Evangelie geopenbaard tot onze heerlijkheid; Luk 2:32 . Beide komt met het volgende wel overeen.
,
 eer de wereld Gr. voor de eeuwen.
8Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben.
 niemand van Namelijk uit hun natuurlijke rede of verstand, hoe groot en hoe kloek hetzelve ook was. Hoedanige Herodes, Pilatus, Kajafas en andere machtigen in deze wereld geweest zijn, alsook de wijsgeren, schriftgeleerden en dergelijken. Anderszins heeft Abraham ook door Gods Geest en openbaring zijnen dag gezien, Joh 8:56 , en David heeft zich daarin verheugd, Psa 16:9 , met anderen godzalige koningen en profeten, Luk 10:24 , en ook sommigen van de oversten der Joden, gelijk Nikodemus en Jozef van Arimathea, hebben hem gekend; dan deze waren weinigen, en hebben in Zijnen dood niet gestemd; Luk 23:51 . Zie dergelijke wijze van spreken Joh 3:32 .
,
 den Heere der Namelijk die het hoofdstuk is van deze wijsheid Gods. Zo wordt Christus genaamd ten aanzien van Zijn goddelijke natuur, Psa 24:7 ; Act 7:2 , die gekruisigd is naar Zijn menselijke natuur. Zie dergelijke wijze van spreken Joh 3:13 ; Act 3:15 , en Act 20:28 .
9Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
 in het hart des Deze woorden voegt de apostel, tot nadere verklaring van de voorgaande profetische woorden, daartussen, om te tonen dat de verborgenheden des Evangelies, en de grootte der heerlijkheid, die God Zijnen gelovigen hiernamaals bereid heeft, zo waardig zijn, dat niet alleen geen oog en geen oor, maar zelfs geen vernuft die ooit heeft kunnen van zichzelven bedenken of ook verstaan. Zie 1Pe 1:10-12 .
10Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
 ons geopenbaard Namelijk die God liefhebben. Want dat de apostel niet alleen van de apostelen spreekt, maar ook van degenen, die door hun woord in Christus geloven, blijkt uit het volgende.
,
 Zijn Geest; Namelijk welke door het Woord en met het Woord in ons krachtig is. Zie 2Co 3:8 ; 1Jo 2:27 .
,
 onderzoekt alle Dit zegt de apostel, niet omdat de Heilige Geest, die in ons woont, van enige goddelijke zaak onwetend zou zijn, die Hij zou moeten zoeken te weten, maar omdat Hem ook de allerdiepste zaken Gods, als eenzelfde God met den Vader en met den Zoon, klaarlijk bekend zijn; gelijk God wordt gezegd de harten en nieren te doorzoeken omdat zij voor Hem bloot en bekend zijn; Rom 8:27 ; Rev 2:23 .
,
 de diepten Gods Dat is, den allerverborgensten raad Gods. Zie Isa 40:13 .
11Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.
 de geest des Dat is, de redelijke ziel en het verstand des mensen weet wat in hem is. Zie 1Jo 3:20 .
,
 niemand hetgeen Namelijk onder de schepselen. Want de Zoon kent den Vader, en de Vader den Zoon, Mat 11:27 , en hier ook de Heilige Geest, als een enig God met den Vader en den Zoon; Rom 8:27 .
12Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;
 der wereld, Dat is, die wereldse dingen leert en in wereldse dingen zijn vermaak heeft, of geluk stelt.
,
 die uit God is, Dat is, die van God uitgaat en Zijnen kinderen beloofd en gegeven wordt; Joh 14:16 ; Rom 8:15 .
,
 geschonken zijn; Namelijk tot onzen troost en onze zaligheid, dat is, Christus en Zijne weldaden; Rom 8:32 ; Col 2:9-10 .
13Dewelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.
 woorden, Of, redenen, bewegingen.
,
 die de Heilige Geest Namelijk in Zijne goddelijke ingevingen en schriften, niet opgepronkt met menselijk welsprekendheid, maar krachtig in hun geestelijke eenvoudigheid.
,
 samenvoegende Of, vergelijkende. Gr. tezamen oordelende; dat is, gelijk de leer geestelijk is, zo stellen wij ook die voor, niet met wereldse, maar met geestelijke woorden.
14Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.
 de natuurlijke mens Gr. de ziellijke mens; dat is, die geen andere hogere wijsheid heeft, dan die hem het licht der natuur en het menselijke vernuft leert. Zie Jud 1:19 .
,
 begrijpt niet de Namelijk om dezelve aan te nemen en zichzelven tot zaligheid toe te eigenen; Rom 8:5 . Zie een voorbeeld Act 17:18 , en Act 25:19 .
,
 dwaasheid, en hij Zie 1Co 1:21-23 .
,
 kan ze niet Namelijk dan door de genade en kracht van Gods Geest, die het verstand verlicht en de harten opent; Act 16:14 .
,
 onderscheiden worden Gr. geoordeeld; dat is van menselijke en wereldse leringen met oordeel onderscheiden.
15Doch de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden.
 de geestelijke mens Dat is, die door den Geest Gods is verlicht en wedergeboren.
,
 alle dingen, maar Namelijk ter zaligheid nodig. Want ook de gelovigen dwalen somtijds wel in sommige zaken, maar die ter zaligheid zo nodig niet zijn; of wanneer zij deze gave der onderscheiding niet genoeg opwekken door naarstigheid en gebeden. Zie Joh 10:4 , Joh 10:27 ; 1Th 5:21 ; 1Jo 4:1 .
,
 niemand Namelijk die niet wedergeboren of geestelijk is; anderszins moet ook de geest der profeten den profeten onderworpen zijn; 1Co 14:29 , 1Co 14:32 .
,
 onderscheiden Of, geoordeeld; dat is met oordeel onderscheiden; gelijk vs.14.
16Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus.
 den zin des Heeren Of, den Geest des Heeren, gelijk Isa 40:13 , waar deze woorden staan, uitgedrukt wordt; dat is, den zin of de mening van den Geest des Heeren; Rom 8:27 .
,
 den zin van Christus Dat is, de mening van Christus is ons bekend gemaakt door Zijn woord en door Zijnen Geest, gelijk hier voren verklaard is, vs.10, 12.
Copyright information for DutSVVA