1 Esdras 3
1En Darius, koning zijnde, maakte een grote maaltijd voor al degenen die onder hem stonden, en voor al zijn huisgenoten, en voor al de groten van Medië en Perzië; 2En voor al zijn vorsten, en krijgsoversten, en oversten der landen, die onder hem waren van Indië aan tot Ethiopië toe, in de honderdenzeventien provinciën. 3En als zij gegeten en gedronken hadden, en wel verzadigd waren, keerden zij weder naar huis. Doch Darius, de koning, keerde weder in zijn slaapkamer, en viel in slaap, en ontwaakte weder. 4Toen zeiden de drie jongelingen, die des konings lijfwacht waren, en hem bewaarden, de een tot de ander: 5Laat ons ieder een spreuk zeggen, WIE DE STERKSTE IS; en wiens woord wijzer zal schijnen dat dat des anderen, hem zal de koning Darius grote giften en grote overwinningstekenen geven. 6Hij zal hem met purper doen kleden, en uit gouden vaten doen drinken, en op gouden koetsen doen slapen, en zal hem een wagen geven, die door paarden met gouden tomen wordt getrokken, en een hoed van fijne zijde, en een keten om zijn hals; 7En hij zal de tweede naast Darius zitten vanwege zijn wijsheid, en zal een bloedvriend van Darius genoemd worden. 8Toen schreef eenieder zijn eigen spreuk, en verzegelde die, en legde ze onder het oorkussen des konings Darius, 9En zeide, wanneer de koning zal opgestaan zijn, zo zullen zij hem het geschrift geven; en van wie de koning en de drie oversten van Perzië zullen oordelen, dat zijn rede de wijste is, die zal de overwinning gegeven worden, gelijk geschreven is. 10De eerste schreef: De wijn is de sterkste. 11De andere: De koning is de sterkste. 12De derde schreef: De vrouwen zijn de sterkste, maar boven alle overwint de waarheid. 13En als de koning opgestaan was, namen zij het geschrift, en gaven het hem, en hij las het. 14En uitgezonden hebbende liet hij roepen al de groten van Perzië en Medië, en de vorsten, en de krijgsoversten, en oversten der landen, en de burgemeesters. 15En hij zette zich neder in zijn Raad, en het geschrift werd voor hen gelezen en hij zeide: 16Roept de jongelingen, en laat henzelf hun redenen verklaren; en zij werden geroepen, en kwamen binnen, en zij zeiden tot hen: 17Doet ons verklaring van hetgeen bij ulieden is geschreven. 18En de eerste begon, die van de sterkte des wijns gesproken had, en zeide aldus: 19O mannen, hoe oversterk is de wijn; hij verleidt al de mensen die hem drinken; 20Hij maakt het verstand des konings én van de wees enerlei verstand, gelijk ook het verstand des dienstknechts en des vrijen, het verstand des armen en des rijken; 21En hij verandert alle verstand in vreugde en vrolijkheid, en hij gedenkt aan geen droefheid, en aan geen schuld; 22Hij maakt alle harten rijk, en gedenkt niet aan de koning of vorst, en hij maakt dat eenieder van talenten spreekt. 23Als zij wijn gedronken hebben, gedenken zij niet om vriendelijk te zijn de vrienden en broeders, en trekken kort daarna de zwaarden uit. 24En als zij van de wijn opgestaan zijn, zo gedenken zij niet wat zij gedaan hebben. [3:25] O mannen, is de wijn niet de sterkste, dewijl hij dit dwingt te doen? En hij zweeg stil, als hij zo gesproken had.
Copyright information for
DutSVVA