1 Kings 12:28-30

28Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben.
 te veel Dat is, het zou u te moeilijk en te kostelijk vallen. Anders, het zij u genoeg, dat gij tot nog toe naar Jeruzalem getrokken zijt, om aldaar uw offeranden te brengen. Het is voortaan niet nodig, vindende de gelegenheid daartoe in uw eigen land. Vergelijk deze manier van spreken met Num 16:2-3.
,
 uw goden, Hij wist wel dat deze gouden kalveren geen goden waren, en dat de Israëlieten dat ook wel verstaan zouden; maar hij wilde dat zij den waren God door deze beelden zouden eren en dienen, tegen het uitgedrukte gebod des Heeren; Exo 20:4-5; Deu 4:14-17, enz. Zie dergelijke misdaad, Exo 32:4.
29En hij zette het ene te Beth-el, en het andere stelde hij te Dan.
 Beth-el, Dat is, aan beide de uiterste palen zijns koninkrijks; want Beth-el was in de zuidpale gelegen en Dan in de noordpale.
30En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe.
 werd tot zonde; Te weten, der afgoderij, die met uitneming zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gekant worden tegen de majesteit Gods. Hierom wordt dikwijls van Jerobeam gezegd dat hij Israël zondigen deed; 1Ki 16:19, enz. Zie ook 2Ki 21:16.
,
 voor het ene, Te weten, om dat aan te bidden en offerande te doen. En het schijnt hieruit dat het ene kalf eerst te Dan, en het andere daarna te Beth-el is opgericht geweest. Alzo het blijkt uit vs.32.
Copyright information for DutSVVA