1 Kings 17
1En Elia, de Thisbiet, van de inwoneren van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord! ▼▼ Gilead, Een land, gelegen over de Jordaan. Zie Gen 31:21. Sommigen verstaan een deel deszelven lands, hetwelk oostwaarts gelegen was, dat de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse ten tijde van Saul den Hagarenen afgenomen, en daarna met nieuwe inwoners uit hun eigen volk bezet hadden, 1Ch 5:20-22, die van deze nieuwe inwoning den naam van Tisbieten zouden gekregen hebben; want Toschab betekent bij de Hebreën een inwoner.
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ dan naar mijn woord Dat is, dan als ik het verkondigen zal, daartoe last en bevel van den Heere ontvangen hebbende; of als ik door mijn gebed den dauw en den regen van den Heere verkrijgen zal.
2Daarna geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende: 3Ga weg van hier, en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. ▼▼ Krith, Die uit het gebergte Efraïms haar oorsprong nemende, in de Jordaan valt.
4En het zal geschieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. ▼▼ raven Dat God dezer beesten dienst gebruikt heeft om den profeet te spijzigen, maakt zijn wonderwerk te meer wonderlijk, overmits deze vogel zo gulzig en voor zichzelven is, dat hij zijn eigen jongen verlaat, die van honger zouden sterven, indien ze God niet wonderlijk spijzigde, Job 39:3; Psa 147:9.
,
▼ 5Hij ging dan heen, en deed naar het woord des Heeren; want hij ging en woonde bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. 6En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, desgelijks brood en vlees des avonds; en hij dronk uit de beek. 7En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. ▼▼ ten einde Hebreeuws, van het einde der dagen; dat is, na het einde van vele dagen. Alzo Gen 4:3; Num 9:22. Zie de aantekeningen aldaar. Deze vele dagen nu schijnen zes maanden geweest te zijn, en dat uit vergelijking van 1Ki 16:1 van het volgende 1Ki 18. Zodat Elia zes maanden geweest zou zijn bij de beek Krith, en drie jaren bij de weduwe van Sarepta.
8Toen geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende: ▼▼ hem, Namelijk, tot den profeet Elia.
9Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude. ▼
,
▼▼ geboden, Dat is, voorgenomen te verwekken en te gebruiken om u van spijs te verzorgen. Vergelijk boven, de aantekeningen vs.4.
10Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, ziet, zo was daar een weduwvrouw, hout lezende; en hij riep tot haar, en zeide: Haal mij toch een weinig waters in dit vat, dat ik drinke. ▼ 11Toen zij nu heenging om te halen, zo riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw hand. 12Maar zij zeide: Zo waarachtig als de Heere, uw God, leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een hand vol meels in de kruik, en een weinig olie in de fles! En zie ik heb een paar houten gelezen, en ik ga heen, en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven. ▼
,
▼▼ een paar houten Dat is, weinige houtjes, en gelijk wij zeggen: een of twee.
,
▼▼ en sterven Alsof zij zeide: Wanneer dit zal opgegeten zijn, wij hebben niets meer ten beste, zodat wij niet anders hebben te verwachten dan van honger te zullen moeten sterven.
13En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan, en breng mij dien hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken. 14Want zo zegt de Heere, de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de Heere regen op den aardbodem geven zal. ▼▼ Het meel Hebreeuws, de kruik des meels, enz., en de fles der olie, enz. De zin is dat dit zekerlijk zou geschieden, zo de vrouw Gods belofte geloofde en deed wat haar hier bevolen werd.
15En zij ging heen, en deed naar het woord van Elia; zo at zij, en hij, en haar huis, vele dagen. ▼▼ en deed De gehoorzaamheid van dit werk kwam uit de vaste toestemming van haar geloof, waardoor zij de voorzegde beloftenis aannam.
,
▼
,
▼ 16Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door den dienst van Elia. ▼▼ dienst van Elia Hebreeuws, hand.
17En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was. ▼ 18En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon te doden? ▼▼ Wat heb ik Hebreeuws, wat is mij en u? Zie van deze manier van spreken 2Sa 16:10. Zij wil zeggen: Ik heb u gaarne geherbergd, verwachtende door middel van u des Heeren zegening; maar nu door het overlijden mijns zoons word ik gewaar Gods straf, die over mij komt, omdat gij misschien enige gebreken in mij gezien hebbende, God tegen mij gebeden hebt. Zou het zo zijn, tot mijn ongeluk zou ik u geherbergd hebben.
,
▼
,
▼▼ Zijt gij Anders, gij zijt bij mij ingekomen, enz., maar vragender wijze worden deze woorden meest overgezet.
,
▼▼ in gedachtenis Te weten, bij den Heere, en hem alzo tot toorn tegen mij te verwekken?
19En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed. 20En hij riep den Heere aan, en zeide: Heere, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt? ▼▼ hebt Gij Hij spreekt aldus, niet om God te berispen dat Hij deze vrouw tehuis zocht, maar om te klagen dat hij hieruit vreesde de lastering van Gods naam en de verachting van zijn dienst, overmits hij dit huis den zegen Gods toegezegd had.
,
▼▼ ook deze weduwe, Te weten, zowel als vele anderen, die door honger en dorst vergaan.
21En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den Heere aan, en zeide: Heere, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. ▼
,
▼▼ hem Hebreeuws, in zijn midden, of innerste, binnenste; alzo in vs.22. Anders, in zijn lijf.
,
▼ 22En de Heere verhoorde de stem van Elia; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd. ▼▼ in hem, Hebreeuws, in zijn binnenste.
23En Elia nam het kind, en bracht het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. 24Toen zeide die vrouw tot Elia: Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heeren in uw mond waarheid is.
Copyright information for
DutSVVA