1 Kings 17

1En Elia, de Thisbiet, van de inwoneren van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord!
 Gilead, Een land, gelegen over de Jordaan. Zie Gen 31:21. Sommigen verstaan een deel deszelven lands, hetwelk oostwaarts gelegen was, dat de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse ten tijde van Saul den Hagarenen afgenomen, en daarna met nieuwe inwoners uit hun eigen volk bezet hadden, 1Ch 5:20-22, die van deze nieuwe inwoning den naam van Tisbieten zouden gekregen hebben; want Toschab betekent bij de Hebreën een inwoner.
,
 voor Wiens Dit is, welken ik dien. Zie Deu 10:8.
,
 indien Dit is een manier van zweren van welke zie Gen 14:23, en onder, vs.12.
,
 deze jaren Versta, de aanstaande jaren, in getal drie en zes maanden, Luk 4:25, en Jam 5:17.
,
 dan naar mijn woord Dat is, dan als ik het verkondigen zal, daartoe last en bevel van den Heere ontvangen hebbende; of als ik door mijn gebed den dauw en den regen van den Heere verkrijgen zal.
2Daarna geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende: 3Ga weg van hier, en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.
 Krith, Die uit het gebergte Efraïms haar oorsprong nemende, in de Jordaan valt.
4En het zal geschieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen.
 raven Dat God dezer beesten dienst gebruikt heeft om den profeet te spijzigen, maakt zijn wonderwerk te meer wonderlijk, overmits deze vogel zo gulzig en voor zichzelven is, dat hij zijn eigen jongen verlaat, die van honger zouden sterven, indien ze God niet wonderlijk spijzigde, Job 39:3; Psa 147:9.
,
 geboden, Dat is, bij Mij voorgenomen door mijn voorzienige regering, die alzo te gebruiken, dat zij u voedsel zullen toebrengen. Gebieden heet hier voornemen, waarop het uitvoeren is volgende. Alzo vs.9; Psa 78:23; Isa 5:6; Amo 9:3-4.
5Hij ging dan heen, en deed naar het woord des Heeren; want hij ging en woonde bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. 6En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, desgelijks brood en vlees des avonds; en hij dronk uit de beek. 7En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest.
 ten einde Hebreeuws, van het einde der dagen; dat is, na het einde van vele dagen. Alzo Gen 4:3; Num 9:22. Zie de aantekeningen aldaar. Deze vele dagen nu schijnen zes maanden geweest te zijn, en dat uit vergelijking van 1Ki 16:1 van het volgende 1Ki 18. Zodat Elia zes maanden geweest zou zijn bij de beek Krith, en drie jaren bij de weduwe van Sarepta.
8Toen geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende:
 hem, Namelijk, tot den profeet Elia.
9Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude.
 Zarfath, Anders genaamd Sarepta, Luk 4:26, een stad, gelegen in den stam van Aser, tussen Tyrus en Sidon, van welke ook te zien is Oba 1:20.
,
 geboden, Dat is, voorgenomen te verwekken en te gebruiken om u van spijs te verzorgen. Vergelijk boven, de aantekeningen vs.4.
10Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, ziet, zo was daar een weduwvrouw, hout lezende; en hij riep tot haar, en zeide: Haal mij toch een weinig waters in dit vat, dat ik drinke.
 Haal mij toch Hebreeuws, neem mij, enz.; dat is, haal wat water, om mij daarna dat te geven. Zie Gen 12:15. Alzo in het volgende vs.11: neem mij een bete, enz.; dat is, haal het, of breng het om mij te geven.
11Toen zij nu heenging om te halen, zo riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw hand. 12Maar zij zeide: Zo waarachtig als de Heere, uw God, leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een hand vol meels in de kruik, en een weinig olie in de fles! En zie ik heb een paar houten gelezen, en ik ga heen, en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven.
 koek heb, Het woord betekent eigenlijk een brood, of koek, die onder, of op de kolen, en niet in den oven gebakken is. Zie Gen 18:6. De zin is dat zij in haar huis geen gebakken brood ten beste had, zelfs niet een koekje op den heten haard met kolen gebakken.
,
 een paar houten Dat is, weinige houtjes, en gelijk wij zeggen: een of twee.
,
 en sterven Alsof zij zeide: Wanneer dit zal opgegeten zijn, wij hebben niets meer ten beste, zodat wij niet anders hebben te verwachten dan van honger te zullen moeten sterven.
13En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan, en breng mij dien hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken. 14Want zo zegt de Heere, de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de Heere regen op den aardbodem geven zal.
 Het meel Hebreeuws, de kruik des meels, enz., en de fles der olie, enz. De zin is dat dit zekerlijk zou geschieden, zo de vrouw Gods belofte geloofde en deed wat haar hier bevolen werd.
15En zij ging heen, en deed naar het woord van Elia; zo at zij, en hij, en haar huis, vele dagen.
 en deed De gehoorzaamheid van dit werk kwam uit de vaste toestemming van haar geloof, waardoor zij de voorzegde beloftenis aannam.
,
 huis, Dat is, huisgezin. Zie Gen 7:1
,
  dagen Eenigen menen den tijd van drie jaren. Vergelijk de aantekeningen boven, vs.7, en onder, 1Ki 18:1.
16Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door den dienst van Elia.
 dienst van Elia Hebreeuws, hand.
17En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.
 totdat geen adem Dat is, dat hij zijn geest gegeven had en waarlijk gestorven was; want het Hebreeuwse woord nesama wordt dikwijls genomen voor de ziel of geest des mensen, die van het lichaam onderscheiden is, en door den dood daar uitscheidt, gelijk Gen 2:7; Job 27:3, enz.
18En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon te doden?
 Wat heb ik Hebreeuws, wat is mij en u? Zie van deze manier van spreken 2Sa 16:10. Zij wil zeggen: Ik heb u gaarne geherbergd, verwachtende door middel van u des Heeren zegening; maar nu door het overlijden mijns zoons word ik gewaar Gods straf, die over mij komt, omdat gij misschien enige gebreken in mij gezien hebbende, God tegen mij gebeden hebt. Zou het zo zijn, tot mijn ongeluk zou ik u geherbergd hebben.
,
 gij man Gods? Zie boven, 1Ki 13:1.
,
 Zijt gij Anders, gij zijt bij mij ingekomen, enz., maar vragender wijze worden deze woorden meest overgezet.
,
 in gedachtenis Te weten, bij den Heere, en hem alzo tot toorn tegen mij te verwekken?
19En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed. 20En hij riep den Heere aan, en zeide: Heere, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt?
 hebt Gij Hij spreekt aldus, niet om God te berispen dat Hij deze vrouw tehuis zocht, maar om te klagen dat hij hieruit vreesde de lastering van Gods naam en de verachting van zijn dienst, overmits hij dit huis den zegen Gods toegezegd had.
,
 ook deze weduwe, Te weten, zowel als vele anderen, die door honger en dorst vergaan.
21En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den Heere aan, en zeide: Heere, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen.
 mat zich Dat is, hij strekt zich uit. Zie gelijke exempelen 2Ki 4:34; Act 20:10.
,
 hem Hebreeuws, in zijn midden, of innerste, binnenste; alzo in vs.22. Anders, in zijn lijf.
,
 wederkomen Een schoon bewijs, tonende dat de ziel des mensen is een onderscheiden wezen van het lichaam, door den dood daaruit scheidende en door de opstanding daarin wederkerende. Zie Gen 35:18.
22En de Heere verhoorde de stem van Elia; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd.
 in hem, Hebreeuws, in zijn binnenste.
23En Elia nam het kind, en bracht het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. 24Toen zeide die vrouw tot Elia: Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heeren in uw mond waarheid is.

1 Kings 18

1En het gebeurde na vele dagen, dat het woord des Heeren geschiedde tot Elia, in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem.
 vele dagen, Te weten, drie jaren en zes maanden; Luk 4:25, en Jam 5:17.
,
 in het derde jaar, Te weten, nadat hij bij de weduwe in Sarepta was geherbergd geweest. Zie 1Ki 17:7.
,
 vertoon u aan Achab; Om hem van mijnentwege den regen te beloven en te gebieden, dat hij de priesters van Baäl op den berg Karmel doe vergaderen. Zie onder, vs.19 en de volgende.
2En Elia ging heen, om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaria.
 in Samaria Versta dit, niet alleen van de stad Samaria, maar van het ganse koninkrijk Israëls.
3En Achab had, Obadja, den hofmeester, geroepen; en Obadja was den Heere zeer vrezende.
 Obadja, Hebreeuws, Obadjahu; die te onderscheiden is van anderen, de dezen naam gehad hebben, 1Ch 27:19, en 2Ch 34:12, en van den profeet Obadja, Oba 1:1, tenware hij dezelfde geweest ware, gelijk enigen gemeend hebben.
,
 den hofmeester, Hebreeuws, die over zijn huis was; dat is, zijn hofmeester. Zie boven, 1Ki 4:6, en 1Ki 16:9.
4Want het geschiedde, als Izebel de profeten des Heeren uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam, en verborg ze bij vijftig man in een spelonk, en onderhield hen met brood en water.
 bij vijftig man Hebreeuws, vijftig man in een spelonk; te weten, en vijftig in een andere, dat is, bij, met, of elke vijftig samen.
,
 met brood en water Dat is, met spijs en drank. Zie boven, 1Ki 13:8.
5En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land, tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezelen in het leven behouden, en niets uitroeien van de beesten.
 gras vinden, Het Hebreeuwse woord betekent allerlei kruid, hetwelk den beesten tot voeder dient, groeiende in onbebouwde plaatsen, en dat met de zeisen afgemaaid en onder het hooi gerekend wordt. Vergelijk Job 8:12, en Job 40:10; Psa 104:14, en Psa 129:6, en Psa 147:8.
,
 niets uitroeien Te weten, mits die door onachtzaamheid van voeder onverzorgd te laten.
6En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg. 7Als nu Obadja op den weg was, ziet, zo was hem Elia tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia?
 hem Elia tegemoet; Hebreeuws, in zijn ontmoeting.
,
 viel hij Te weten, om hem burgerlijke eer te bewijzen, naar de manier des lands. Zie Gen 18:2.
8Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. 9Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode?
 Wat heb ik Hij wil zeggen dat Elia, hem bevelende hetgeen in vs.8 vermeld is, hem niets goeds scheen te gunnen, alsof hij zich ergens in misdaan had; want hij kon dat bevel niet wel volbrengen, zonder zijn leven in groot gevaar bij Achab te stellen. De reden hiervan verhaald hij onder, vs.12.
10Zo waarachtig als de Heere, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet; zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden.
 zoeken; Voeg hierbij de straf, die in het eedzweren van de Hebreën verzwegen wordt, als: God doe mij dit of dat, enz. Zie Gen 14:23.
,
 dat koninkrijk Achab had niet alleen in zijn land mannen uitgezonden, om Elia te zoeken, maar ook verzocht aan enige naburige koninkrijken en volken, die met hem in vriendschap stonden, hetzelfde onder hun gebied te willen doen; welke toen zij daarna zeiden, dat zij hem niet hadden kunnen vinden, begeerde hij dat zij de waarheid van hun zeggen met een eed bevestigen zouden.
11En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. 12En het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des Heeren u wegnam, ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den Heere van mijn jonkheid af.
 Geest des HEEREN Versta dit van den Heiligen Geest, die dit doen kon door zijn goddelijke kracht, of door middelen, naar zijn welgevallen.
,
 u wegnam, Dat dit geschieden kon en somtijds geschied is, kan men afnemen uit 2Ki 2:16; Act 8:39.
,
 dat Achab Te weten, dat gij hier tegenwoordig zijt, en bereid om met hem te spreken.
,
 mij doden; Te weten, als een die hem door leugentaal zou bedrogen en bespot hebben.
,
 knecht, Dat is, ik die tot uw dienst genegen en bereid ben; alzo in vs.13. Vergelijk boven, 1Ki 1:51.
13Is mijn heer niet aangezegd, wat ik gedaan heb, als Izebel de profeten des Heeren doodde? Dat ik van de profeten des Heeren honderd man heb verborgen, elk vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb?
 elk vijftig man Hebreeuws, een vijftig een vijftig man; dat is, in een spelonk vijftig, en in een andere vijftig; of elke vijftig in een spelonk. Zie Gen 7:2.
14En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier, en hij zou mij doodslaan. 15En Elia zeide: Zo waarachtig als de Heere der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen!
 de HEERE Versta, door de heirscharen, alle schepselen, hemelse en aardse, zienlijke en onzienlijke, redelijke en redeloze, levende en levenloze. De redenen om welke zij heiren genoemd worden, zie Gen 2:1. Dezer aller opperste Heere is God; niet alleen, omdat Hij hen allen geschapen heeft en nog onderhoudt, zodat zij eigenlijk hem alleen toebehoren, maar ook omdat Hij hen zo regeert, dat zij hem steeds in het uitvoeren van zijn heiligen wil in grote menigte ten dienste staan; en werd deze naam Gode dikwijls toegeschreven gelijk 1Sa 1:3, en 1Sa 4:4; 2Sa 5:10; Psa 24:10; Isa 1:9, enz.
,
 voor Wiens Alzo boven, 1Ki 17:1. Zie Deu 10:8.
,
 ik zal voorzeker Dat is, zo waar is het dat ik heden voor Achab zal verschijnen, als het waarachtig is dat de Heere leeft.
16Toen ging Obadja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elia tegemoet.
 zeide het hem Te weten, dat Elia kwam en begeerde voor hem te verschijnen.
,
 ging Elia tegemoet Niet om hem met vriendelijke eerbieding, maar met smadige scheldwoorden te onthalen, en te beschuldigen over de langdurige droogte.
17En het geschiedde, als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder van Israël?
 beroerder Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk, beroerte, moeite en onrust, verenigd met kommer en ontstelling des harten, door woorden en werken aanrichten. Vergelijk Gen 34:30; Jos 7:25; Jdg 11:35; Pro 15:27. Hierover wordt Elia van Achab beschuldigd, niet alleen omdat hij de afgoderij gams tegen was, maar ook omdat hij hem meende te zijn de oorzaak van de droogte en van den honger, waarmede het land nu lang was geplaagd geweest.
18Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt.
 Baäls nagevolgd zijt Zie boven, 1Ki 16:31.
19Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl, en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izebel eten.
 Nu dan, Te weten, opdat gij van deze droogte verlost wordt. Want in dat bevel is de belofte begrepen, dat God het land van die verlossen zou, indien hij dit nakwam.
,
 Karmel, Gelegen in den stam van Issaschar bij de Middellandse zee, Jos 19:26; Jer 46:18. Deze berg was zeer hoog, Amo 9:3, wel bewassen met bomen, wijngaarden en welriekende kruiden; in somma, zeer vruchtbaar, Isa 35:2; op deze berg heeft zich ook de profeet Elisa onthouden, 2Ki 4:25, en is te onderscheiden van den berg Karmel, gelegen in den stam van Juda, in de woestijn Maon, waar Nabal woonde; 1Sa 25:2.
,
 van het bos, Te weten, het afgodische bos, waarvan te zien is boven, 1Ki 16:33. Van zulke bossen, zie Exo 34:13; Deu 7:5, met de aantekeningen. Anders, bosgod, of, boomgod.
,
 van de tafel Of, aan de tafel.
20Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den berg Karmel. 21Toen naderde Elia tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord.
 op twee gedachten? Anders, springende op twee takken; want het Hebreeuwse woord betekent ook een tak, gelijk Isa 17:6, maar voor gedachten wordt het genomen Job 4:13, en Job 20:2. Hij beschuldigt hen van twee dingen:I. Dat zij God en Baäl tezamen wilden dienen;II. Dat zij niet besloten, wien van beiden alleen zij zouden aanhangen, dewijl zij wel behoorden geweten te hebben, dat er maar één God is.
,
 God is, Dat is, die enige en ware God, wien men alleen de godsdienstige eer schuldig is.
22Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben alleen een profeet des Heeren overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen.
 alleen Te weten, die de waarheid van de leer en de zuiverheid van den godsdienst in Israël openlijk verdedig en voorsta, zijnde de andere profeten of gestorven, of vermoord, of verjaagd en in spelonken schuilende.
,
 vierhonderd en vijftig Men houdt dat onder dezen niet begrepen zijn enigen der vierhonderd profeten der afgodische boschaadje, die Elia mede tot deze verzameling had laten roepen, boven, vs.19, maar dat Izebel die zou achtergehouden hebben, en geboden niet te verschijnen, hetwelk wordt afgenomen uit hetgeen verhaald wordt onder, 1Ki 22:6. Zie aldaar de aantekeningen.
23Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen.
 leggen, en geen vuur Hebreeuws eigenlijk, geven.
24Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des Heeren aanroepen; en de God, Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.
 door vuur Versta, met het zenden des vuurs van den hemel, om door hetzelve de offerande aan te steken en te verteren, tot een bewijs wie de ware God, welke de rechte leer en zuivere godsdienst was.
,
 God zijn Gelijk boven, vs.21.
,
 Dat woord is goed Of, die zaak.
25En Elia zeide tot de profeten van Baäl: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan. 26En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baäl, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had.
 dien hij hun Dat is, die Elia recht tevoren hun toegelaten had te kiezen. Zie boven, vs.23.
,
 zij sprongen Versta dit van het altaar, dat Elia gemaakt had, hetwelk zij uit enkele kwaadheid met hun bespringen zochten om te stoten, hen gelatende door den ijver van een profetischen geest hiertoe gedreven te zijn. Zie onder, vs.29,30.
,
 tegen het altaar, Of, op over.
27En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
 hij in gepeins is, Dat is, omdat hij wat heeft te denken, en met zijn zinnen te overleggen; of omdat hij met iemand heeft te spreken. Want het Hebreeuwse woord betekent zowel met den mond spreken als met het hart iets bedenken.
,
 wat te doen heeft, Anders, vervolg heeft; te weten, waardoor hij wordt aangezocht van anderen of hij zelf anderen zoekt en najaagt als mensen of beesten.
,
 en zal wakker worden Te weten, indien gij luide genoeg roept.
28En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.
 wijze, Met welke zij de ijdele heidenen navolgen, Deu 14:1, gelijk degenen, die zichzelven uit schijnheiligheid geselen, dat zij hun eigen bloed storten, navolgers van beiden zijn.
,
 totdat zij bloed Anders, totdat zij met bloed overgoten waren.
29Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking.
 profeteerden Dat is, met hun uitwendig gelaat en gebaren zich zo aanstellen, alsof zij door den geest der profetie in vertrekking der zinnen geweest waren. Zie 1Sa 18:10.
,
 spijsoffer Hetwelk binnen Jeruzalem geschiedde in het laatste kwartier des daags, of, gelijk de Schriftuur spreekt, tussen twee avonden. Zie Exo 29:41; Act 3:1. Alzo werd ook dagelijks een spijsoffer geofferd des morgens; Exo 29:39; 2Ki 3:20.
30Toen zeide Elia tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des Heeren, dat verbroken was.
 altaar des HEEREN, Hetwelk hij tevoren gemaakt, en de profeten Baäls met hun springen verbroken hadden. Zie boven, vs.26.
31En Elia nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des Heeren geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn.
 Elia Hij wilde tonen met deze daad dat de twaalf stammen, niettegenstaande hun scheuring in de politie, evenwel behoorden tezamen verenigd te zijn in den godsdienst, om den Heere gelijkelijk met vermijding van alle afgoderij en ijdele superstitie naar zijn woord den schuldigen dienst en eer te bewijzen.
32En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des Heeren; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.
 hij bouwde Dit is een extraordinair werk geweest, komende van een speciaal en bijzonder bevel Gods, en daarom uit te nemen van den algemenen regel; Lev 17:3; Deu 12:13-14.
,
 in den Naam des HEEREN; Dat is, uit last en bevel van God en tot zijn eer. Zie onder, vs.36.
,
 groeve Of, een waterloop.
,
 naar de wijdte Hebreeuws, naar het huis van twee maten zaads; dat is, naar de wijdte. Sommigen verstaan dat de groef zo wijd was als een zak, waar men twee maten zaads in deed; of twee maten zaads in konden gaan. Anderen verstaan dit van de wijdte niet der groef, maar der ruimte, die tussen de groef en het altaar is, begrijpende zoveel plaats als met twee maten zaads kan bezaaid worden.
,
 maten zaads Zie van deze maat Gen 18:6.
33En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout. En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet het op het brandoffer en op het hout. 34En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male;
 kruiken Of, emmers.
,
 met water, De profeet heeft dit water willen gebruiken, en dat in groten overvloed, om alle kwaad nadenken te benemen, en het wonderwerk, dat geschieden zou, te beter openbaar te maken.
35Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.
 groeve met water Van welke boven, vs.32 gesproken is.
36Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde, en zeide: Heere, God van Abraham, Izak en Israël, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.
 als men Zie boven, vs.29.
,
 naderde, Te weten, tot het altaar.
,
 van Abraham, Deze naam Gods moest den Israëlieten indachtig maken dat zij en de Joden niet alleen dezelfde vleselijke afkomst hadden, die hen tot enigheid moest vermanen; maar ook in de gemeenschap der heilige leer en godsdienst, door middel dezer vaderen van God ontvangen, behoorden te volharden. Vergelijk de aantekeningen op Gen 26:24.
,
 al deze dingen Versta, niet alleen van hetgeen alreeds voor hem gedaan was, maar ook nog gedaan zou worden.
37Antwoord mij, Heere, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o Heere, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.
 Antwoord mij, Dat is, verhoor mij, en openbaar door een zichtbaar teken, dat Gij mij verhoord hebt, doende vuur uit den hemel vallen om mijn offerande te verteren, gelijk ik het volk naar uw bevel dit teken gegeven heb, boven, vs.24.
,
 achterwaarts Van de afgoderij, waarin zij verzopen liggen. Want een van de bedoelingen zijns gebeds was, opdat degenen, die uit het volk bekeerd zouden worden, Gode de eer van hun bekering zouden toeschrijven.
38Toen viel het vuur des Heeren, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was.
 Toen viel Zie gelijke exempelen Lev 9:24; Jdg 6:21; 2Ch 7:1.
39Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De Heere is God, de Heere is God!
 zo vielen zij Tot een teken dat zij den Heere voor den waren God kenden en aanriepen. Zie Gen 24:26.
,
 God, Zie boven, vs.24.
40En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte hen aldaar.
 Kison, Zie van deze beek Jdg 4:7.
,
 slachtte hen aldaar O, keelde hen; dat is, hij doodde hen met het zwaard, onder, 1Ki 19:1. Dit is ook begrepen geweest in het bevel Gods, van hetwelk Elia gewag maakt, boven, vs.36; want hij heeft hierin niets gedaan door eigen beweging, maar door de aanspraak Gods en het beleid zijns Geestes; zulks dat dit werk gans particulier is, en niet door navolging moet misbruikt worden. Zie een gelijke daad in Samuël, 1Sa 15:33.
41Daarna zeide Elia tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is een geruis van een overvloedigen regen.
 een geruis Hebreeuws, een stem van geruisch, of van overvloed des regens.
42Alzo toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elia ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn aangezicht tussen zijn knieën.
 en breidde zich uit Met deze gestaltenis zijns lichaams, zijn gebed vuriglijk tot God doende, en biddende om regen; hoewel hij uit de belofte Gods wel wist dat er regen komen zou.
43En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal.
 naar de zee Hebreeuws, den weg der zee.
44En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude.
 ophoude Of, niet besluite; dat is, zo verrasse en belette, dat gij niet kunt tehuis geraken.
45En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreël.
 ondertussen, Hebreeuws, tot hier en tot hier; dat is, ondertussen, en terwijl Achab zich gereed maakte om naar huis te rijden. Of, dat is, hier en daar, of overal werd de hemel zwart.
,
 kwam een grote regen; Hebreeuws, was, of werd.
,
 Jizreël Een stad, gelegen in de palen der stammen van Manasse en Issaschar, Jos 19:18, en te onderscheiden van een andere stad van dezen naam, gelegen in den stam van Juda; Jos 15:56.
46En de hand des Heeren was over Elia, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreël komt.
 de hand des HEEREN Dat is, de Heere gaf hem een extraordinaire kracht, dat hij met lopen den ingespannen wagen van Achab kon voorkomen, zodat hij vóór hem te Jizreël kwam.
,
 gordde Te weten, om te vaardiger te gaan, dewijl zij lange klederen droegen; alzo 2Ki 4:29, en 2Ki 9:1.
,
 daar men Hebreeuws, totdat gij, enz.
Copyright information for DutSVVA