1 Kings 8
1Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heeren op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. ▼ , ▼ , ▼▼ der vaderen, Iedere stam der Israëlieten bestond uit zekere huisgezinnen of geslachten, welk elk bijzonder hun opperste vaderen hadden. Benevens deze warenin elken stam hoofdlieden over honderd, over duizend, enz., welker voornaamsten en principalen hier moeten verstaan worden. Vergelijk Exo 18:21; Num 3:24, Num 3:30, Num 3:35; 1Ch 4:38.
,
▼
,
▼▼ op te brengen Te weten, in den tempe; tot denwelken, omdat hij op den berg Moria gebouwd was, men met trappen opklimmen moest.
,
▼ 2En alle mannen van Israël verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand. ▼▼ Ethanim Deze maand komt meest overeen met onzen September. Zij wordt Ethanim genoemd, dat is, der sterken, of der sterkten; omdat, [gelijk enigen menen] in dezelve de vruchten des lands ingezameld werden, die als de kracht der aarde zijn, van God verordend om het leven des mensen te onderhouden en te versterken.
,
▼
,
▼ 3En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op. ▼ 4En zij brachten de ark des Heeren en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts. ▼
,
▼
,
▼ 5De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden. ▼ 6Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des Heeren tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim. ▼▼ van het huis, Dat is, des tempels.
,
▼ 7Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven. ▼ 8Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag. ▼
,
▼▼ hoofden der handbomen Dat is, de einden.
,
▼▼ uit het heiligdom Dat is, van degenen, die in het deel des tempels, dat meer uitwaarts was, [genoemd het heilige ] waren; 2Ch 5:9 staat dat ze gezien werden uit de ark. Hetwelk zo niet te nemen is, alsof men de ark gezien had; maar de zin is dat de uiterste einden der handbomen, die uit de ark voortkwamen, zich in het heiligdom vertoonden, te weten, niet bloot maar bedekt met het voorhangsel.
,
▼▼ buiten niet gezien werden; Namelijk, het heilige.
,
▼▼ tot op dezen dag Te weten, als dit boek geschreven werd.
9Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de Heere een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren. ▼
,
▼▼ alleen de twee stenen tafelen, De woorden des apostels, door welke hij schijnt te zeggen, Heb 9:4, dat in de ark ook geweest is de gouden kruik met manna en de staf van Aäron, die gebloeid had, moet men aldus verstaan, dat ze in dezelfde plaats van den tabernakel, waar de ark was, ja bij dezelve geweest zijn, Exo 16:34; Num 17:10. Gelijk het woord in dikwijls voor bij genomen wordt, gelijk Jos 5:13, en Jos 10:10, enz., ja zelfs hier in vs.9
,
▼ 10En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des Heeren vervulde. ▼ 11En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld. ▼▼ heerlijkheid des HEEREN Dat is, de wolk, in welke God den Israëlieten verscheen. Vergelijk Exo 16:10, en Exo 24:16, en Exo 40:34-35; Num 16:19; 2Ch 5:13-14, en 2Ch 7:1-3.
12Toen zeide Salomo: De Heere heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen. ▼▼ heeft gezegd, Dat is, Hij heeft verklaard dat Hij door een zodanig zichtbaar teken, als de wolk of de donkerheid was, zijn tegenwoordigheid wilde openbaren. Zie Lev 16:2; hetwelk Hij ook menigmaal gedaan heeft. Zie de aantekeningen op vs.11; idem Exo 13:22, en Exo 14:19, en Exo 19:16, en Exo 20:21; Num 9:15.
13Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. ▼▼ immers een huis gebouwd, Hebreeuws, bouwende gebouwd; dat is, ik heb immers, of gewisselijk of ganselijk gebouwd, of ik heb volbouwd.
,
▼
,
▼▼ vaste plaats Of, bereide plaats.
,
▼▼ eeuwige woning Versta deze eeuwigheid van den tijd der wet, en zie Gen 13:15. Daartoe is hierbij te voegen de conditie van gehoorzaamheid, die de Israëlieten God schuldig waren, opdat dit woord zou vast blijven. Zie boven, 1Ki 6:12-13, en onder 1Ki 9:4; Psa 89:29-31.
14Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond. ▼▼ zegende Dat is, wenste de gemeente van den Heere toe alle welvaren naar ziel en lichaam. Alzo onder, vs.55. Vergelijk Num 6:23; Psa 118:26. Anderen verstaan dit alzo, dat de koning met de ganse gemeente God gezegend, dat is, gedankt en geloofd heeft; het woord God tot dit einde in den tekst inlatende.
15En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende: ▼ 16Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. ▼
,
▼ 17Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den Heere, den God Israëls, te bouwen. ▼ 18Maar de Heere zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is. 19Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. ▼ 20Zo heeft de Heere bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des Heeren, des Gods van Israël. 21En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des Heeren is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde. ▼ 22En Salomo stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel; ▼
,
▼ 23En hij zeide: Heere, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; ▼
,
▼ 24Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is. ▼▼ vervuld, Dat is, beginnen te vervullen.
25En nu Heere, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israël zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. ▼
,
▼
,
▼ 26Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David. 27Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb! ▼▼ Maar waarlijk, Het is alsof hij zeide: Hoewel dit huis niet bekwaam is om U, die hemel en aarde vervult, te bevatten, laat het nochtans U welgevallen, daarin te wonen en de gebeden te verhoren.
,
▼▼ zou God Hij wil niet loochenen dat God op de aarde is, maar hij wil zeggen dat Hij daar niet besloten is, ten aanzien van zijn wezen, hoewel Hij in den tempel als een zichtbaar teken zijner tegenwoordigheid zich openbaarde, ten aanzien van zijn genade.
,
▼ 28Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt. ▼▼ van Uw knecht, Dat is, tot mijn gebed.
29Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. ▼
,
▼▼ Mijn Naam Zie boven, vs.16.
,
▼ 30Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef. ▼▼ die in deze plaats Anders, dewelke zij, enz.
31Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal; ▼▼ hij hem Te weten, de naaste, tegen denwelken gezondigd is.
,
▼▼ eed des vloeks Hebreeuws eigenlijk, vloek, of vervloeking. Versta, een eed van den rechter opgelegd, die in gewichtige zaken geschiedde, met zijns zelfs vervloeking zo men valselijk zwoer, en dat zeer plechtig voor het altaar, om den zweerder te meer tot aandacht en vrees te verwekken. Vergelijk Exo 22:8; Num 5:15-18, enz.
32Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. ▼
,
▼
,
▼ 33Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen; ▼ 34Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt. 35Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; ▼
,
▼ 36Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. ▼ 37Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal; ▼
,
▼ 38Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal; ▼▼ van enig mens, Dat is, van elk een in zijn bijzonder, of van de vergadering des volks in het algemeen.
,
▼▼ de plage zijns harten, Dat is, die hun ter harte gaat, en hen inwendiglijk zo smart, dat zij tot het gebed door het vertrouwen op God, met ware bekering des harten gedrongen worden.
,
▼▼ in dit huis Of, naar dit huis. Zie onder, vs.44.
39Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; ▼
,
▼ 40Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. ▼ 41Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal; ▼▼ vreemde, Versta, degenen, die van hun afgoderij tot den waren God zouden bekeerd zijn.
,
▼ 42( Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis; ▼
,
▼ 43Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. ▼▼ Uw Naam Dat is, dat zijn naam heeft van U. Vergelijk boven de aantekeningen op vs.16.
44Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den Heere bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; ▼▼ zal door den weg, Dat is, in een rechtvaardigen en wettelijken oorlog, die van U zal geboden zijn.
,
▼ 45Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. ▼▼ voer hun recht uit Of, handhaaf hun recht. Hebreeuws, doe hun gericht, of recht. God nu doet zijn volk gericht of recht wanneer Hij gelijk een rechter hetzelve voorstaat, en zijn vijanden rechtvaardiglijk straft. Alzo onder, vs.49; 2Ch 6:35, 2Ch 6:39; Psa 9:5, en Psa 140:13.
46Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U ( want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is. 47En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld; ▼ 48En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land ( hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb; ▼
,
▼▼ naar den weg Zie boven, vs.44.
49Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit; ▼▼ voer hun recht uit; Hebreeuws, doe hun gericht. Als vs.45.
50En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; ▼▼ geef hun Hebreeuws, stel hen, of geef hen ter barmhartigheden; dat is, om ontfermd te worden, of om ontferming te verkrijgen. Zie een bijna gelijke manier van spreken Gen 43:14. De zin is dat God den gevangen Israëlieten zou geven genade en medelijden te vinden in de ogen hunner vijanden, in de plaats van wrede mishandeling en verdrukking. Zie enige vervullingen hiervan Neh 2:2, enz.; Est 10:2-3; Dan 1:9-10, enz.
51Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens; ▼ 52Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht, en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U. ▼▼ ogen open Zie boven, vs.29.
53Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere! ▼▼ door den dienst Hebreeuws, door de hand. Alzo ook vs.56.
54Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den Heere te bidden, dat hij van voor het altaar des Heeren opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar den hemel; ▼
,
▼▼ uitgebreid Zie boven, vs.22.
55Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem: ▼▼ zegende Zie boven, vs.14.
,
▼▼ luider stem Hebreeuws, groter stem.
56Geloofd zij de Heere, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht. ▼
,
▼▼ al Zijn goede woorden, Hebreeuws, van al zijn goed woord.
,
▼ 57De Heere, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet; ▼ 58Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft. ▼ 59En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den Heere gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den Heere, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, elkeen dagelijks op zijn dag. ▼▼ knecht uitvoere, Hij verstaat hiermede zichzelven, gelijk boven, vs.28-30, 52.
,
▼ 60Opdat alle volken der aarde weten, dat de Heere die God is, niemand meer; 61En ulieder hart volkomen zij met den Heere, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. ▼▼ volkomen zij Versta, de volkomenheid dezes levens, bestaande in al de leden der godvruchtigheid, en niet in derzelver vollen wasdom, welke is de volkomenheid des anderen levens. Alzo onder, 1Ki 11:4, en 1Ki 15:3, 1Ki 15:14; 2Ki 20:3; 1Ch 28:9, en 1Ch 29:9, 1Ch 29:19; 2Ch 15:17, en 2Ch 19:9. Vergelijk Phi 3:12, Phi 3:15.
,
▼▼ gelijk te dezen dage Versta, voortaan altijd, gelijk Gij doet ten huidigen dage.
62En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des Heeren. ▼ 63En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den Heere offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls. 64Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des Heeren was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten. ▼
,
▼▼ des voorhofs, Versta dit van het voorhof der priesters, welks middelste deel hij door den Geest Gods geleid zijnde in dit extraordinaire werk gebruikt heeft om daar offeranden te offeren, en tot dien einde altaren op te richten, omdat het brandofferaltaar de offeranden, vanwege haar menigte, alle niet kon dragen.
,
▼▼ voor het huis Dat is, dicht voor aan het voorste deel des tempels, genoemd het heilige.
,
▼▼ voor het aangezicht Zie boven, vs.62.
65Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen. ▼
,
▼
,
▼
,
▼ 66Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de Heere aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had. ▼
,
▼▼ goedsmoeds Hebreeuws, goed van harten.
,
▼▼ aan David, Dat is, den huize Davids en zijn nakomelingen in het koninkrijk.
Copyright information for
DutSVVA