1 Maccabees 4
1En Gorgias nam tot zich vijfduizend man te voet, en duizend uitgelezen ruiters, en dit leger brak op des nachts; 2Opdat zij vallen zouden op het leger der Joden, en hen onvoorziens zouden slaan; en de mannen van de burcht waren zijn wegwijzers. 3En Judas, dit horende, brak op, hij en zijn machtigen, om te slaan de krijgsmacht des konings, die in Emmaüs was; 4Terwijl zijn krijgsvolk nog verstrooid was van het leger. 5En Gorgias kwam in het leger van Judas des nachts, en vond niemand, en zocht hen op de bergen; want, zeide hij, deze vlieden voor ons. 6En zo haast het dag was, is Judas gezien in het vlakke veld met drieduizend man; doch zij hadden geen deksels noch zwaarden, zo zij gaarne wilden. 7En als zij nu het leger der heidenen zagen, dat sterk en welgewapend was, en de ruiterij, die daarom stond, (en deze waren in de krijg wèl ervaren), 8Zo zeide Judas tot de mannen die met hem waren: Vreest hun menigte niet, en schroomt u niet voor hun aanval. 9Gedenkt hoe onze vaderen zijn behouden in de Rode Zee toen Farao met grote macht hen vervolgde. 10En nu, laat ons roepen naar de hemel, dat God ons wil barmhartig zijn, en gedenke aan het verbond der vaderen; en hij zal op deze dag dit leger voor ons aangezicht vermorzelen. 11En al de volken zullen verstaan dat er één is, die Israël verlost en behoudt. 12En de vreemde volken hieven hun ogen op, en zagen dat zij tegen hen aankwamen; 13En zij togen uit hun leger om te strijden, en die bij Judas waren bliezen de trompetten. 14En zij kwamen aan elkander, en de heidenen werden geslagen, en vloden over het vlakke veld. 15Maar al de laatsten vielen voor het zwaard, en zij vervolgden hen tot Assaremoth toe, en tot de vlakke velden van Idumeä toe, en tot Azote en Jamnia, en van hen vielen tot drieduizend man. 16En Judas en zijn krijgsvolk keerden weder van hen te vervolgen; 17En hij zeide tot het volk: Begeert hun plundering niet, want onze bestrijders zijn nog tegen ons; 18Gorgias en zijn krijgsvolk is op de berg nabij ons, maar staat nu tegen onze vijanden, en bestrijdt hen, en plundert hen daarna met vrijmoedigheid. 19Als Judas dit nog voleindde te zeggen, zo openbaarde zich een deel uitziende van de berg; 20En zag dat de hunnen in de vlucht waren, en dat de Joden het leger in brand hadden gestoken, want de rook, die gezien werd, openbaarde wat er geschied was. 21En dezen, dit ziende, vreesden zeer, en ook ziende dat het leger van Judas in het vlakke veld gereed stond om te vechten. 22Zo zijn allen gevloden naar het land der vreemdelingen. 23En Judas keerde zich tot de plundering van het leger, en zij kregen veel goud en zilver, en vele klederen van hyacintenkleur, en zeepurper en grote rijkdom. 24En wedergekeerd zijnde, zongen zij een lofzang en dankzegging tot God in de hemel, want dat is goed, dewijl zijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid. 25En op die dag is Israël een grote verlossing geschied. 26En zo velen als er uit de vreemdelingen behouden waren, gingen heen en boodschapten aan Lysias al wat er geschied was. 27En hij dit horende, werd verslagen, en verloor de moed, omdat Israël niet was overkomen wat hij gaarne gewild had, en het niet was uitgevallen, gelijk hem de koning bevolen had. 28En hij vergaderde in het volgende jaar zestigduizend uitgelezen mannen, en vijfduizend ruiters om hen te bestrijden. 29En zij, in Idumeä gekomen zijnde, legerden zich te Bethsura, en Judas kwam hen tegen met tienduizend mannen. 30En hun sterk leger ziende, bad hij God, en zeide: Gezegend zijt gij, o behouder van Israël, gij, die de aanval van de machtige door de hand van uw dienstknecht David gebroken hebt, en het leger der vreemdelingen gegeven hebt in de handen van Jonathan, de zoon van Saul, en van zijn wapendrager. 31Besluit dit leger in de hand van uw volk Israël, en laat hen beschaamd worden in hun macht en paarden. 32Geef hun versaagdheid, en doe de stoutheid van hun sterkte smelten, en laat hen bewogen worden door hun vermorzeling. 33Werp hen terneder door het zwaard dergenen, die u liefhebben, en laat allen, die uw naam kennen, u loven met lofzangen. 34Toen vielen zij op elkander aan, en daar bleven van het leger van Lysias tot vijfduizend mannen, en vielen voor hen dáár neder. 35Lysias nu, ziende de vlucht van zijn slagorden, en de stoutheid van Judas' leger, die getoond was, en hoe bereid de Joden waren om eerlijk of te leven of te sterven, trok op naar Antiochië, nam vreemd volk aan, en zijn leger, dat hij had, vermeerd hebbende, besloot hij, weder gesterkt zijnde, in Judea te komen. 36Judas en zijn broeders zeiden: Ziet onze vijanden zijn vermorzeld, laat ons opgaan om het heiligdom te reinigen, en het opnieuw in te wijden. 37En het ganse leger werd vergaderd, en zij gingen op naar de berg Sion. 38En zij zagen het heiligdom verwoest, en het altaar ontheiligd, en de poorten verbrand, en in de voorhoven struiken gewassen, als in een kreupelbos of als op een van de bergen, en de kamers der priesters verwoest; 39En zij verscheurden hun klederen, en maakten zeer grote rouw, en wierpen stof op hun hoofden; 40En zij vielen op hun aangezicht op de aarde, en bliezen met de bazuinen alarm, en riepen tot God in de hemel. 41Toen gebood Judas de mannen, dat zij bestrijden zouden degenen, die op de burcht waren, totdat hij het heiligdom zou gereinigd hebben. 42En hij verkoor onberispelijke priesters, die de wet liefhadden. 43En zij reinigden het heiligdom, en namen de stenen der besmetting weg, en brachten ze in een onreine plaats. 44En als zij raad hielden wat zij zouden doen met het altaar des brandoffers, dat ontheiligd was. 45Zo is hun een goede raad ingevallen, om het weg te nemen, opdat hij hun niet tot smaadheid worde, daar de heidenen dat besmet hadden, en zij namen dit altaar weg; 46En zij brachten de stenen op de berg van het huis, in een geschikte plaats, totdat er een profeet zou komen, om te antwoorden wat men met deze doen zou. 47En zij namen gehele stenen naar de wet, en zij bouwden een nieuw altaar, naar de gedaante van het eerste. 48En zij bouwden het heiligdom, en het binnenste van het huis, en zij heiligden de voorhoven. 49En zij maakten nieuwe heilige vaten, en zij brachten in de tempel de kandelaar, en het altaar der brandoffers, en der reukwerken, en de tafel. 50En rookten op het altaar, en ontstaken de lampen op de kandelaar, en zij gaven licht in de tempel. 51En zij zetten broden op de tafel, en hingen de voorhangsels op, en volbrachten al deze werken, die zij waren begonnen te maken. 52En zij stonden des morgens vroeg op, de vijfentwintigste van de negende maand (deze is de maand Chasleu) in het honderdenachtenveertigste jaar; 53En zij offerden, naar de wet, op het nieuwe altaar der brandoffers, dat zij gemaakt hadden; 54Op de tijd, en op de dag, waarop de heidenen dat ontheiligd hadden, op deze is het weder ingewijd, met gezangen, en citers, en harpen, en met cimbalen. 55En al het volk nedervallende op hun aangezichten, aanbaden, en dankten God in de hemel, die hun voorspoed gegeven had. 56En zij hielden deze inwijding van het altaar acht dagen lang, offerende met vreugde brandoffers, en slachtende offeranden der behoudenis en des lofs. 57En versierden het voorste deel van de tempel, met gouden kronen en schilden, en vernieuwden de poorten, en de kamers der priesters, en maakten daar deuren aan. 58En daar was een zeer grote vreugde onder het volk, en de smaadheid der heidenen is afgekeerd. 59En Judas met zijn broeders, en de ganse vergadering van Israël, bepaalden dat de dagen der inwijding van het altaar, op hun tijden, jaar na jaar, acht dagen lang, van de vijfentwintigste dag der maand Chasleu, zouden gehouden worden met vreugde en blijdschap. 60En zij bouwden in die tijd rondom op de berg Sion hoge muren en sterke torens, opdat de heidenen niet te eniger tijd zouden komen en ze weder vertreden, gelijk zij tevoren gedaan hadden. 61En zij zetten daar krijgsvolk in, om ze te bewaren, en maakten ze sterk, om Bethsura te bewaren, opdat het volk een sterkte zou hebben tegen Idumeä.
Copyright information for
DutSVVA