‏ 1 Samuel 12

1Toen zeide Samuël tot gans Israël: Ziet, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet.
 zeide Samuël tot gans Israël Te weten, te Gilgal, waar hij den koning had bevestigd, 1Sa 11:15.
2En nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en ziet, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezichten gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe.
 daar trekt de koning Dat is, hij is in zijn ambt bevestigd, om u voor te gaan in den krijg en om u te regeren.
,
 zijn bij ulieden; Dat is, zij wonen en verkeren onder ulieden, niet meer als regenten, maar als burgers en particuliere personen, buiten alle regering; gebruikt hen waartoe het ulieden belieft.
3Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor den Heere, en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven.
 Zijn gezalfde, Te weten, den koning Saul, dien ik op bevel des Heeren tot een koning over u gezalfd heb; alzo ook onder, vs.5, en 1Sa 24:7.
,
 onderdrukt heb, Te weten, door valse en lasterlijke woorden, of kwaad beleid van zaken.
,
 een geschenk genomen heb, Hebreeuws, een verzoening; dat is, een geschenk, waarmede zich de misdadiger met den toornigen richter als verzoent en zijn gunst koopt.
,
 dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; Dat is, dat ik zijn misdaag niet zou gezien hebben, om die te straffen naar behoren. Of in dezen zin: Dat ik zou moeten schaamrood worden, en hem niet durven aanzien, wanneer hij mij in mijn aangezicht zou verweten hebben, dat ik geschenken van hem genomen heb. Anders, ja ik heb mijn ogen daarvoor verborgen, of, daarom zou verborgen hebben.
4Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt, en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen. 5Toen zeide hij tot hen: De Heere zij een Getuige tegen ulieden, en Zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt! En het volk zeide: Hij zij Getuige!
 gij in mijn hand niets gevonden hebt Te weten, dat ik genomen heb om het recht te buigen, of te verkeren, of dat mij tot schande of oneer zou kunnen gerekend worden.
6Verder zeide Samuël tot het volk: Het is de Heere, Die Mozes en Aäron gemaakt heeft, en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft.
 gemaakt heeft, Dat is, groot en heerlijk gemaakt heeft; te weten, den enen tot een leidsman des volks, den anderen tot een hogepriester.
7En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte, voor het aangezicht des Heeren, over al de gerechtigheden des Heeren, die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft.
 gerechtigheden des HEEREN, Versta door dit woord zowel beloften en weldaden, als bedreigingen en straffen. Hij wil het volk te kennen geven dat de Heere in al zijne werken zich betoond had te zijn een rechtvaardig God, zowel in het geven zijner weldaden als wanneer Hij hen gestraft heeft, toen zij van Hem zijn afgevallen. Vergelijk Jdg 5:11; Mic 6:5 met de aantekeningen.
8Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot den Heere; en de Heere zond Mozes en Aäron, en zij leidden uw vaders uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen.
 zo riepen uw vaders tot den HEERE; Samuël voegt hier aaneen hetgeen vele jaren daarna gevolgd is, want de Israëlieten riepen nog en klaagden tot den Heere niet, toen zij eerst met Jakob in Egypte gekomen waren, maar lang daarna, toen er een koning was opgestaan, die hun zware dienstbaarheid oplegde. Zie Exo 1:13-14, en Exo 2:23-24, enz.
,
 aan deze plaats wonen Te weten, aan deze en aan gene zijde der Jordaan, in het land Kanaän. Mozes heeft haar gesteld in het koninkrijk der Amorieten, maar Jozua in het land Kanaän.
9Maar zij vergaten den Heere, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, den krijgsoverste, te Hazor, en in de hand der Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabieten, die tegen hen streden.
 van den koning der Moabieten, Genaamd Eglon, Jdg 3:12.
10En zij riepen tot den Heere, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den Heere verlaten, en de Baäls en Astharoths gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden, en wij zullen U dienen. 11En de Heere zond Jerubbaäl, en Bedan, en Jeftha, en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet.
 Jerubbaäl, Dat is, Gideon, waarom hij Jerubbaäl is genoemd geworden, zie Jdg 6:32.
,
 Bedan, Anders, Jair genoemd, zoals enigen menen, een Gileadiet; Jdg 10:3. Het kan wel zijn, dat de richter Jaïr ook Bedan is genoemd geweest, om hem te onderscheiden van een anderen Jaïr, die ten tijde van Mozes geleefd heeft, waarvan te lezen is Num 32:41. Te meer omdat 1Ch 7:17 gemeld wordt een Bedan onder de kinderen van Machir, Gileads vader. Anderen nemen Bedan voor Simson, omdat hij uit den stam Dan was; anderen voor Abdon, omdat de namen schijnen overeen te komen; Jdg 12:13.
12Als gij nu zaagt, dat Nahas, de koning van de kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de Heere, uw God, uw Koning was. 13En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en ziet, de Heere heeft een koning over ulieden gezet.
 gij verkoren hebt, Te weten, nadat het lot over den Heere getrokken was; boven, 1Sa 10:19.
,
 heeft een koning over ulieden gezet Te weten, toen Hij u uw begeerte heeft ingewilligd, hoewel zij kwaad en met grote ondankbaarheid vermengd was.
14Zo gij den Heere zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en den mond des Heeren niet wederspannig zijt, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning, die over u regeren zal, achter den Heere, uw God, zijn.
 achter den HEERE, Hij wil zeggen: De Heere zal voor ulieden gaan, Hij zal u leiden en stieren, beschutten en beschermen. Anders, gij zult Hem navolgen.
15Doch zo gij naar de stem des Heeren niet zult horen, maar den mond des Heeren wederspannig zijn, zo zal de hand des Heeren, tegen u zijn, als tegen uw vaders.
 als tegen uw vaders Anders, en tegen uw vaders; dat is, koningen of vaderlijke huizen.
16Ook stelt u nu hier, en ziet die grote zaak, die de Heere voor uw ogen doen zal.
 stelt u nu hier, Dat is, houdt wat stil, hebt wat geduld, dat gij ziet en hoort wat de Heere doen zal.
17Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den Heere roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voor de ogen des Heeren gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.
 niet vandaag de tarweoogst? Alsof hij zeide: Is het nu niet een schone en klare dag, gelijk de dagen in den tarwenoogst plegen te zijn? op welken tijden het niet placht te regenen; Pro 26:1. Gij ziet nu geen teken van onweder voorhanden. Nochtans zult gij zien dat ik, door mijn gebed, regen en donder van den Heere verkrijgen zal.
18Toen Samuël den Heere aanriep, zo gaf de Heere donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den Heere en Samuël. 19En al het volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten den Heere, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.
 voor uw knechten den HEERE, uw God, Dat is, voor ons.
20Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den Heere af, maar dient den Heere met uw ganse hart.
 doch wijkt niet Alsof hij zeggen wilde: Al hebt gijlieden zoveel kwaad gedaan, zo zal Hij u evenwel genadig zijn, indien gij aflaat van zondigen.
,
 van achter den HEERE af, Dat is, van zijne navolging.
21En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden na volgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.
 wijkt niet af; Te weten, van den Heere.
,
 de ijdelheden na- volgen, Dat is, de afgoden, die ijdelheden genoemd worden, [omdat de afgod niet is in de wereld ]; gelijk Paulus zegt 1Co 8:4; òf, omdat zij niet bevorderlijk zijn, gelijk Samuël hier zegt; òf omdat zij niets anders zijn dan het werk van de handen der mensen, Lev 19:4; Psa 115:4; òf omdat zij de mensen tot ijdelheid en leugens verwekken.
22Want de Heere zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, dewijl het den Heere beliefd heeft, ulieden Zich tot een volk te maken. 23Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den Heere zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren.
 ik zal u den goeden en rechten weg leren Te weten, als een profeet en leraar, van God beroepen, betaamt. Zie 1Co 9:16.
24Vreest slechts den Heere, en dient Hem trouwelijk met uw ganse hart; want ziet, hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft! 25Maar indien gij voortaan kwaad doet, zo zult gijlieden, als ook uw koning, omkomen.
 voortaan kwaad doet, Hebreeuws, kwaad doende doet.
Copyright information for DutSVVA