1 Samuel 25
1En Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran. ▼▼ David maakte zich op, Zolang Samuël leefde heeft David troost en raad bij hem gezocht, daarom bleef hij zo nabij hem als hij kon of mocht. Maar als nu Samuël gestorven was, zo vertrok David naar de woestijn Paran, welke gelegen is aan de zuidzijde van het land Kanaän. Zie van Paran de aantekeningen Gen 14:6.
2En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. ▼
,
▼
,
▼ 3En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigaïl; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet. ▼ 4Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor, 5Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; ▼▼ naar den welstand vragen; Hebreeuws, naar den vrede vragen; dat is, vragen of het hem welgaat.
6En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede! ▼
,
▼ 7En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel geweest zijn. ▼▼ smaadheid aangedaan, Of, niet gehoond, beschaamd
,
▼▼ zij hebben ook niets gemist Dat is, in het tellen hunner schapen, die hun vertrouwd en te bewaren gegeven waren, is niet te zoeken geweest, dat men gemist zou hebben, alzo ook onder vs.15, 21.
8Vraag het uw jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal. ▼▼ uw jongelingen, Dat is, uw herders en knechten, die bij uw schapen geweest zijn.
,
▼▼ dan deze jongelingen Zij verhalen Davids woorden, daarom spreken zij van zichzelven als van een derden persoon. Zij willen zeggen: Laat ons, die jongelingen of knechten Davids zijn, en van hem tot u gezonden, genade en gunst bij u vinden.
,
▼
,
▼▼ uw zoon David, Hij wil zeggen: Die u eert als een zoon zijn vader.
,
▼ 9Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo hielden zij stil. ▼▼ zo hielden zij stil Hebreeuws, zij rustten; dat is, zij zwegen en hielden zich stil, om te horen wat Nabal antwoorden zou.
10En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer. ▼▼ die zich afscheuren, Dat is, die weglopen of afvallen van hun heren. Aldus verwijt hij David, alsof hij zich tegen zijn heer Saul verhiEf.
11Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn? ▼
,
▼▼ mijn geslacht Hebreeuws, mijn slachting, die ik geslacht heb.
12Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden weder, en kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden. ▼▼ hem achtervolgens al deze woorden Te weten, David.
13David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het gereedschap. ▼ 14Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. ▼▼ een jongeling uit de jongelingen Te weten, een van Nabals knechten.
,
▼
,
▼▼ uitgevaren Het Hebreeuwse woord, hetwelk hier gebruikt wordt, is bij gelijkenis genomen van een roofvogel of grijpvogel, die met geweld en snellijk op een aas valt, om dat te verscheuren. Alzo, wil hij zeggen, heeft Nabal de boden Davids met bijtende en spijtige woorden bejegend en afgewezen, hen toesnauwende alsof hij hen had willen bijten.
15Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. 16Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. ▼▼ Zij zijn een muur om ons geweest, Alsof zij zeiden: Zij hebben ons niet alleen zelfs niet beschadigd, maar ook voor andere, zo dieven als wilde beesten, die ons hadden mogen beschadigen, bewaard.
17Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn ganse huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken. ▼ 18Toen haastte zich Abigaïl, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en leide die op ezelen. ▼▼ toebereide schapen, Hebreeuws, gemaakte
,
▼ 19En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; ziet, ik kom achter ulieden; doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen. 20Het geschiedde nu, toen zij op den ezel reed, en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette hen. ▼▼ zij ontmoette hen De tekst wil zeggen dat David en Abigaïl elkander onverhoeds ontmoet hebben, komende de een van deze, de ander van de andere zijde des bergs.
21David nu had gezegd: Trouwens ik heb te vergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles, wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. ▼▼ deze in de woestijn heeft, Te weten, Nabal. Hij verwaardigt zich niet zijn naam uit te drukken, vanwege de grote onbeleefdheid en ondankbaarheid, die hij tegen hem gebruikte.
22Zo doe God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk is! ▼
,
▼▼ doe God aan de vijanden van David, Dat is, God geve dat alle vijanden Davids alzo mogen varen als ik dezen Nabal denk te doen. Hoewel enigen menen, dat David inplaats van te zeggen: God doe mij dit of dat, zijn vijanden het kwaad toegewenst heeft, dat sommigen lichtvaardiglijk zichzelven al vloekende toe te wensen plegen. Vergelijk boven, 1Sa 20:16.
,
▼▼ van allen, Of, van allen dat hij heeft
,
▼ 23Toen nu Abigaïl David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde. 24En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd. ▼
,
▼▼ mijn zij de misdaad, Alsof zij zeide: Straf mij inplaats van mijn man en al die anderen, die gij voorgenomen hebt te straffen.
,
▼▼ uw dienstmaagd Dat is, mij.
25Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belials man, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. ▼▼ Nabal, Dat is, dwaas, zot, een wien de wijsheid en vroomheid ontvallen is.
,
▼▼ van mijn heer niet gezien, Dat is, uwe.
26En nu, mijn heer! zo waarachtig als de Heere leeft, en uw ziel leeft, het is de Heere, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken! ▼
,
▼▼ het is de HEERE, Te weten, toen Hij mij u heeft tegemoet gezonden, om met beleefde woorden en geschenken uw toorn en kwaad voornemen te stillen en te breken.
,
▼
,
▼▼ dat uw hand u zou verlossen; Alzo namelijk, dat gij u tegen mijn heillozen man met eigen hand niet komt wreken en u van den smaad, welken hij u aangedaan heeft, verlossen.
,
▼▼ als Nabal worden uw vijanden, Zij wil zeggen: Ik wens dat uw vijanden zo weinig vermogen en zo verachte mensen zijn mogen, als Nabal is, die niet waardig is dat gij u aldus over hem zoudt vertoornen, veel weiniger, dat gij om zijnentwil mij en mijn ganse huisgezin zoudt verdelgen. Anderen verstaan die woorden aldus: Ik wens dat het uw vijanden ga, gelijk het Nabal zou gaan, indien gij in uw voornemen voortgingt.
27En nu, dit is de zegen, dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft, dat hij gegeven worde den jongelingen, die mijns heren voetstappen nawandelen. ▼▼ is de zegen, Dat is, dit is het geschenk, dat gij door uw afgezonden knechten van Nabal begeerd hebt, boven, vs.8.
,
▼▼ die mijns heren voetstappen nawandelen Hebreeuws, die bij, of aan de voeten mijns heren gaan; dat is, die hem volgen.
28Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding, want de Heere zal zekerlijk mijn heer een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Heeren oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uw dagen af. ▼▼ Vergeef toch aan uw dienstmaagd Alsof zij zeggen wilde: Ik neem op mij de schuld en straf mijns heillozen mans, maar vergeef ze mij, daar bid ik u om.
,
▼▼ een bestendig huis maken, Dat is, dat gij gerustelijk zult mogen wonen en regeren, en niet langer, gelijk gij nu doen moet, alle dagen van de ene plaats tot de andere zult moeten vluchten.
,
▼
,
▼▼ geen kwaad bij u gevonden is Dit is hier eigenlijk te verstaan van eigen wraakgierigheid of andere grote wandaden; derhalve, wil zij zeggen, hoop ik niet dat gij het nu eerst doen zult.
29Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen, en om uw ziel te zoeken, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij den Heere, uw God; maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers. ▼▼ ziel mijns heren Dit is een manier van spreken genomen van de mensen, die hetgeen zij dierbaar houden en wel bewaren willen, binden in een bundeltje en sluiten het op. Het is, alsof zij zeide: Het leven zal u niet ontnomen worden, dewijl gij in de bewaring des Allerhoogsten zult zijn. Saul zal u tevergeefs vervolgen; daarentegen zullen die goddelozen, die u vervolgen, verstrooid en verslingerd worden, alsof zij met een slinger uitgeworpen en weggeslingerd werden.
,
▼▼ uit het midden van de holligheid des slingers Of, in, te weten, zijnde. Alsof de ziel, gelijk een steen, in den slinger lag.
30En het zal geschieden, als de Heere mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israël; 31Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben; en als de Heere mijn heer weldoen zal, zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken. ▼▼ Zo zal dit u, Alsof zij zeide: Dan zult gij geen knagende conscientie hebben, noch droefheid des gemoeds, dat gij uzelven gewroken hebt met het vergieten van onschuldig bloed.
,
▼▼ zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken Zij wil zeggen: Als gij na dezen hieraan gedenkt, dat ik u verhinderd hebt onnozel bloed te vergieten, zo zult gij mij nog daarvoor bedanken.
32Toen zeide David tot Abigaïl: Gezegend zij de Heere, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft! 33En gezegend zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben! ▼▼ uw raad Te weten, de raad, welken gij genomen hebt, om door deze uw komst en beleefdheid mij af te raden en te beletten van het storten van het onschuldig bloed.
,
▼▼ bloedstorting, Gelijk boven, vs.26.
34Want voorzeker, het is zo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft, van u kwaad te doen, dat, ten ware dat gij u gehaast hadt, en mij tegemoet gekomen waart, zo ware van Nabal niemand, die mannelijk is, overgebleven tot het morgenlicht! ▼▼ u kwaad te doen, Versta hierbij, en uw ganse huisgezin; gelijk ik onvoorzichtiglijk in mijn toorn gezworen had, vs.22.
35Toen nam David uit haar hand, wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord, en heb uw aangezicht aangenomen. ▼ 36Toen nu Abigaïl tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht. ▼
,
▼
,
▼▼ vrolijk Hebreeuws, goed
,
▼▼ op denzelven, Te weten, maaltijd, anders, in hem.
37Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen. ▼▼ toen de wijn van Nabal gegaan was, Dat is, toen hij zijn dronkenschap geheel uitgeslapen had. Zolang hij dronken was, zouden haar vermaningen geweest zijn als rozen voor de varkens gestrooid.
,
▼▼ die woorden te kennen Te weten, die hij gesproken had; wat zij tot David gezegd had, en wat David haar wederom geantwoord had, enz.
,
▼▼ Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem, Dat is, hij verschrikte zozeer, dat hij schier dood nederviel.
,
▼▼ hij werd als een steen Hebreeuws, hij werd tot een steen, dat is, hij werd zonder gevoel, zijn bloed veranderde in zijn lijf, verstaande het perijkel waarin hij zichzelven gebracht had.
38En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de Heere Nabal, dat hij stierf. 39Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de Heere, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de Heere het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigaïl spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam. ▼▼ knecht Dat is, mij.
,
▼▼ onthouden Anders, teruggehouden
,
▼▼ van het kwade, Of, van die boze daad; te weten, dat ik onschuldig bloed zou vergoten hebben, uit eigen wraakgierigheid.
,
▼▼ liet met Abigaïl spreken, Te weten, door zijn gezanten, en nadat Nabal een tijdlang was dood geweest.
40Als nu de knechten van David tot Abigaïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouwe neme. 41Toen stond zij op, en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en zij zeide: Ziet, uw dienstmaagd zij tot een dienares, om de voeten der knechten mijns heren te wassen. ▼▼ zij zeide Te weten, tot David, alhoewel afwezig, begerende dat zijn boden hem deze haar woorden zouden te kennen geven, en David in haar naam boodschappen.
,
▼▼ om de voeten der knechten mijns heren te wassen Dat is, om den allergeringsten en nederigsten dienst te doen.
42Abigaïl nu haastte, en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden van David na, en zij werd hem ter huisvrouw. ▼▼ die haar voetstappen nawandelden; Anders, die haar op den voet volgden.
43Ook nam David Ahinoam van Jizreël; alzo waren ook die beiden hem tot vrouwen. ▼ 44Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, den zoon van Lais, die van Gallim was. ▼▼ Saul had zijn dochter Michal, In deze daad hebben kwalijk gedaan en gezondigd Saul, Michal en Palti, verbrekende het wettelijke huwelijk van Michal met David.
,
▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA