‏ 1 Samuel 5

1De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-haezer tot Asdod.
 Eben-haëzer Zie boven, 1Sa 4:1.
,
 Asdod Deze stad wordt Act 8:40 genoemd Azotus. Zij is geweest een van de voornaamste steden der Filistijnen, in welke ten tijde van Jozua reuzen woonden; Jos 11:22.
2En de Filistijnen namen de ark Gods, en zij brachten ze in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon.
 in het huis van Dagon, Dat is, in den tempel van den afgod Dagon; zie Jdg 16:23. Dit deden de Filistijnen tot een teken van victorie, die zij meenden door de hulp van dezen hun god verkregen te hebben.
3Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heeren. En zij namen Dagon en zetten hem weder op zijn plaats. 4Toen zij nu des anderen daags des morgens vroeg opstonden, ziet, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heeren; maar het hoofd van Dagon, en de beide palmen zijner handen afgehouwen, aan den dorpel; alleenlijk was Dagon daarop overgebleven.
 Dagon daarop overgebleven Dat is, de romp, waar het hoofd met de handen af waren.
5Daarom treden de priesters van Dagon, en allen, die in het huis van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.
 Daarom treden Waarom traden zij niet op den dorpel? Het schijnt dat zij hem heilig hebben geacht, omdat Dagon er op gelegen had.
,
 niet op den dorpel Dat is, op den dorpel van den tempel van Dagon; alzo staat er: De sleutel Davids? dat is, van het huis Davids.
6Doch de hand des Heeren was zwaar over die van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen, Asdod en haar landpalen.
 hand des HEEREN was zwaar Dat is, de Heere bezocht die van Asdod met zware plagen.
,
 verwoestte hen; Te weten, door de muizen, gelijk gezegd wordt 1Sa 6:4.
,
 spenen, Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een heuvel en ook het fondament, omdat dit deel de menselijken lichaams verheven is. Dat dit deel van het lichaam der Filistijnen is geplaagd geweest, wordt klaarlijk gezegd Psa 78:66. Deze plaag wordt in onze taal genoemd de spenen, takken, aambeien, of vijgpuisten, waaraan de mensen grote pijn lijden.
7Toen nu de mannen te Asdod zagen, dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods van Israël bij ons niet blijve; want Zijn hand is hard over ons, en over Dagon, onzen god. 8Daarom zonden zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van Israël doen? En die zeiden: Dat de ark des Gods van Israël rondom Gath ga. Alzo droegen zij de ark des Gods van Israël rondom.
 die zeiden Te weten, de vorsten der Filistijnen.
,
 Gath ga Dit is ook een van de voornaamste steden der Filistijnen geweest, gelegen op een heuvel of berg, genoemd Amma, niet ver van de zee. Deze stad heeft David ingenomen, 2Sa 8:1, vergelijk met 1Ch 18:1; zie breder van deze stad 2Ki 12:17; 2Ch 11:8, en 2Ch 26:6.
9En het geschiedde, nadat zij die hadden rondom gedragen, zo was de hand des Heeren tegen die stad met een zeer grote kwelling; want Hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden spenen in de verborgene plaatsen.
 kwelling; Of, verstoring
,
 spenen Dat is, de gezwellen waren niet uitwendig, maar inwendig in de endeldarm, alzo dat men er niet kon bijkomen om die te doen bloeden, hetwelk de pijnlijkste soort van spenen of vijgwratten is.
,
 in de verborgene plaatsen Hebreeuws, waren hun verborgen.
10Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde, als de ark Gods te Ekron kwam, zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark des Gods van Israël tot mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden.
 Ekron; Dit is ook een van de voornaamste steden der Filistijnen geweest, en is den stam van Juda ten erfdeel gevallen, Jos 15:45; Jdg 1:18. Zie van deze stad breder Jos 13:3; 2Ki 1:2; Jer 25:20; Amo 1:8; Zep 2:4, en Zec 9:5, Zec 9:7.
,
 zo riepen De Ekronieten, gehoord en gezien hebbende de zware plagen, waarmede God de Heere hun naburen, om der ark wil, geplaagd had, waren verschrikt toen zij hoorden dat men de ark tot hen brengen wilde.
,
 die van Ekron, Te weten, de oversten der stad, want er volgt: om mij en mijn volk te doden.
11En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad, en de hand Gods was er zeer zwaar.
 mij en mijn volk niet dode; Aldus sprak een ieder onder de vorsten der Filistijnen.
,
 dodelijke kwelling Eenigen menen dat, behalve de spenen, onder de Filistijnen nog een andere dodelijke ziekte geregeerd heeft. Zie vs.12.
12En de mensen, die niet stierven, werden geslagen met spenen, zodat het geschrei der stad opklom naar den hemel.
 die niet stierven, Te weten, van de dodelijke kwelling, waarvan straks gesproken is, vs.11.
,
 stad opklom naar den hemel Dat is, van de inwoners der stad.
Copyright information for DutSVVA