1 Thessalonians 4
1Voorts dan, broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt. ▼▼ Voorts Of, wat overig is, broeders.
,
▼
,
▼▼ ontvangen Dat is, geleerd of onderwezen zijt.
2Want gij weet, wat bevelen wij u gegeven hebben door den Heere Jezus. ▼▼ wat Hij spreekt hier niet van enige verholene geheime bevelen, maar van openbare, die Hij daarna weder herhaalt.
,
▼▼ door Dat is, vanwege den Heere, of uit last des Heeren Jezus.
3Want dit is de wil van God, uw heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij; ▼▼ de Dat is, hetgeen God van u eist, of wil gedaan hebben.
,
▼▼ heiligmaking Dit woord kan in het algemeen genomen worden voor allerlei heiligheid of in het bijzonder voor de kuisheid of eerbaarheid, gelijk hierna verklaard wordt.
4Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer; ▼▼ zijn vat Dat is, Zijn lichaam, hetwelk naar een Hebreeuwse wijze van spreken alzo genaamd wordt, omdat het een werktuig der ziel is.
,
▼ 5Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen, die God niet kennen. ▼▼ kwade Of, ontuchtige beweging.
,
▼ 6Dat niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling; want de Heere is een wreker over dit alles, gelijk wij u ook te voren gezegd en betuigd hebben. ▼▼ vertrede Gr. overklimmen, en betekent iemand door geweld verongelijken, of meer afnemen dan behoorlijk is, gelijk het volgende woord verklaart.
,
▼ 7Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot heiligmaking. ▼▼ onreinheid Hieronder begrijpt de apostel niet alleen de ontuchtigheid, maar ook de gierigheid en onrechtvaardigheid, waardoor de ziel zelve bezoedeld wordt.
8Zo dan die dit verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heiligen Geest in ons heeft gegeven. ▼▼ dit Dat is, deze voorgemelde bevelen, gelijk hij die in vs.2 heeft genoemd.
,
▼▼ geen Namelijk alleen, maar voornamelijk God, die zelf deze bevelen, door Zijne profeten en apostelen, heeft gegeven.
,
▼ 9Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node, dat ik u schrijve; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. ▼ 10Want gij doet ook hetzelfde aan al de broederen, die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat gij meer overvloedig wordt; ▼▼ gij doet Dat is, gij bewijst ook metterdaad, dat gij de broeders liefhebt.
11En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uw eigen dingen te doen, en te werken met uw eigen handen, gelijk wij u bevolen hebben; ▼▼ u benaarstigt Namelijk als die doen die naar eer staan, of eer ergens in stellen, gelijk het Griekse woord medebrengt. Dit zegt de apostel, omdat de wereldse mensen gemeenlijk eer stellen en naarstig zijn, om zich met vele dingen te bemoeien, die hen zelfs niet aangaan, tegen welk gebrek hij de gelovigen hier waarschuwt, en vermaant hen liever eer te zoeken en zich te benaarstigen, om in stilte hun eigen dingen waar te nemen.
,
▼ 12Opdat gij eerlijk wandelt bij degenen, die buiten zijn, en geen ding van node hebt. ▼▼ eerlijk Dat is, buiten opspraak. Want de heidenen zelfs misprijzen ook zulk doen. Het Griekse woord betekent, hetgeen welvoegt of welstaat.
,
▼
,
▼▼ geen Of, geens, of niemand; namelijk dergenen die buiten zijn; want het Griekse woord kan beide lijden.
13Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. ▼
,
▼▼ gelijk Hiermede toont de apostel dat hij niet alle droefheid over de gestorvenen verbiedt, die ook Christus zelf over Lazarus, Joh 11:35; de gemeente over Stefanus, Act 8:2; en Paulus over Epafroditus, als hij dodelijk krank was, Phi 2:27, bewezen hebben; maar hij spreekt hier alleen van de onmatige en heidense droefheid.
,
▼▼ die geen Namelijk der zalige opstanding, waarvan hij in de volgende verzen spreekt. Want hoewel de heidenen aan de onsterfelijkheid der zielen geloofden, nochtans hebben zijn nooit de opstanding der lichamen en wedervereniging met hunne zielen kunnen begrijpen of geloven. Zie Act 17:32, en Act 26:23, enz.
14Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem. ▼
,
▼▼ weder Namelijk in het leven en in heerlijkheid, wanneer Hij hen uit de graven zal opgewekt en met hunne zielen zal verenigd hebben.
,
▼▼ met Namelijk als Hij zal verschijnen uit den hemel ten laatsten dage, in het oordeel.
15Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn. ▼
,
▼
,
▼▼ voorkomen Namelijk om van Christus verheerlijkt te worden.
16Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; ▼▼ een geroep Het Griekse woord Keleusma betekent eigenlijk een geroep, dat met een bevel gevoegd is, gelijk aan degenen placht te geschieden, die enig werk gelijkelijk moeten doen, of een schip gelijkelijk voortroeien, of een strijd beginnen.
,
▼▼ de stem Wat dit voor ene stem of bazuin zal zijn, verklaart de Schrift niet breder, dan, daardoor wordt de grote macht en heerlijkheid van Christus in Zijn tweede toekomst voor ogen gesteld, die met Zijne engelen, als een overste zijn leger, met trompettengeluid en groot geschal zal komen, hetwelk schrikkelijk zal zijn voor zijne vijanden, en moed en troost geven aan zijne vrienden. Zie dergelijke beschrijvingen Mat 25:31; Joh 5:28; 1Co 15:52; 2Th 1:7, 2Th 1:8; Jud 1:14; Rev 11:15.
,
▼
,
▼ 17Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. ▼
,
▼
,
▼
,
▼ 18Zo dan, vertroost elkander met deze woorden. ▼▼ met Gr. in deze woorden; dat is, redenen of bedenkingen.
Copyright information for
DutSVVA