2 Chronicles 20
1Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Josafat ten strijde. ▼▼ anderen Namelijk, de Syriërs, vs.2, en de Edomieten, die op het gebergte Seïr woonden, vs.10.
,
▼ 2Toen kwamen er, die Josafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Hazezon-thamar, hetwelk is Engedi. ▼
,
▼ 3Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den Heere te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. ▼
,
▼
,
▼▼ riep Te weten, opdat een ieder te bekwamer zou zijn om God te bidden voor den welstand des lands en de afkering der vijanden, en om een openbaar getuigenis te geven van ootmoed en berouw over hun voorgaande zonden, en van een oprecht voornemen om in het toekomende zich te beteren. Vergelijk Jdg 20:26 ; 1Sa 7:6 , en 1Sa 31:13 ; 2Sa 1:12 ; 1Ki 21:9 en de aantekening, Neh 9:1 ; Est 4:16 ; Joe 2:15 .
4En Juda werd vergaderd, om van den Heere hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den Heere te zoeken. ▼▼ hulp Of, [antwoord].
5En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des Heeren, voor het nieuwe voorhof. ▼
,
▼ 6En hij zeide: O, Heere, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. ▼▼ zodat niemand Of, zodat niemand met, of bij, of tegen U is, om zich te stellen; dat is, dat niemand met U in macht te vergelijken is, die zich tegen U zou kunnen stellen.
7Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven? ▼
,
▼ 8Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: ▼
,
▼ 9Indiën over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. ▼▼ zwaard des oordeels, Versta, den oorlog, waarmede God pleegt zijn rechtvaardige oordelen en straffen over de mensen uit te voeren. Zwaard, voor oorlog, zie Lev 26:6 , en, oordeel, voor straf, of wraak, Exo 7:4 ; Jer 48:47 ; Eze 14:21 ; 1Pe 4:17 , enz.; daarom wordt dit zwaard van den oorlog ook een wrekend zwaard genoemd, Lev 26:25 .
,
▼▼ Uw Naam Dat is, Gij, o Heere, door de tekenen uwer tegenwoordigheid en de werkingen uwer genade.
10En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seir, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet; ▼
,
▼ 11Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. ▼ 12O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U. ▼
,
▼ 13En gans Juda stond voor het aangezicht des Heeren, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. ▼ 14Toen kwam de Geest des Heeren in het midden der gemeente, op Jahaziel, den zoon van Zecharja, den zoon van Benaja, den zoon van Jehiel, den zoon van Matthanja, den Leviet, uit de zonen van Asaf; ▼
,
▼
,
▼ 15En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Josafat! Alzo zegt de Heere tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods. ▼▼ de strijd Dat is, gij zult niet strijden tegen dezen hoop, maar God, dien zij bestrijden als zij tegen u opkomen. Zie onder, vs.17.
16Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jeruël. ▼
,
▼▼ Ziz; De naam ener plaats, hebbende de woestijn Engedi oostwaarts, en de woestijn Jeruel, van welke in het einde van vs.16 gesproken wordt, westwaarts.
,
▼▼ des dals, Anders, beek.
17Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des Heeren met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de Heere zal met u wezen. ▼▼ des HEEREN Dat is, dat de Heere u toezenden zal.
,
▼ 18Toen neigde zich Josafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des Heeren, aanbiddende den Heere. ▼▼ neigde Te weten, verklarende alzo dat hij de belofte Gods geloofde en Hem daarvoor dankte.
19En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den Heere, den God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen. ▼
,
▼▼ luider stem Hebreeuws, grote.
,
▼ 20En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekoa; en als zij uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in den Heere, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn. ▼▼ woestijn Thekóa; Zuidoostwaarts gelegen in Jeruzalem, in den stam van Juda.
,
▼ 21Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den Heere zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den Heere, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid! ▼▼ Hij nu Namelijk, Josafat.
,
▼▼ heilige Majesteit Hebreeuws, de majesteit, of de heerlijkheid der heiligheid; dat is, de heilige en heerlijke God, de heilige goddelijke majesteit. Het is een omschrijving des allerhoogsten Gods.
,
▼▼ voor de toegerusten Dat is, voor aan het krijgsvolk, dat met zijn wapenen in orde uittoog.
,
▼ 22Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de Heere achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seir, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen. ▼▼ achterlagen Het Hebreeuwse woord betekent enig verstoken volk, heimelijk loerende om de vijanden te overvallen. Versta hier dat God een geest der verwarring onder hen gezonden heeft, zodat zij, de een den ander voor vijand houdende, elkander lagen gelegd en vernield hebben, gelijk volgt. Sommigen verstaan hier de heilige engelen, welker dienst God gebruikt voor zijn volk tegen deszelfs vijanden; 2Ki 6:17 , en 2Ki 19:35 .
,
▼▼ zij werden geslagen Te weten, in dier voege als in de voorgaande aantekening is gezegd. Waarmede de profetie van Jehaziël vervuld werd; boven, vs.15, 17. Anders, zij versloegen zich; dat is, elkander.
23Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seir, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seir een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. ▼
,
▼▼ de een den ander Hebreeuws, de man zijn naaste, of zijn metgezel.
24Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen. ▼▼ wachttoren Staande op de hoogte van Ziz. Van welke plaats, zie boven, vs.16. Anders, Mizpa.
,
▼▼ niemand Hebreeuws, daar was geen ontkoming geweest; dat is, niemand was ontkomen.
25Josafat nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel. ▼▼ en dode lichamen, Anders, en klederen.
,
▼▼ kostelijk gereedschap, Hebreeuws, vaten, of gereedschap der begeerten; dat is dingen die om hun kostelijkheid en schoonheid zeer begeerd worden.
,
▼▼ totdat zij Hebreeuws, tot geen draging, of opneming toe.
26En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, want daar loofden zij den Heere; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Beracha, tot op dezen dag. ▼▼ van Berácha, Dat is, der zegening, of des lofs. Dit dal is gelegen geweest tussen de woestijn Jeruel en de woestijn van Thekoa, in den stam van Juda.
,
▼▼ tot op dezen dag Dat is, de naam duurt nog tot op den tijd, als dit boek geschreven werd.
27Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Josafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de Heere had hen verblijd over hun vijanden. ▼▼ voorspitse Hebreeuws, in hun hoofd; dat is, vooraan van het ganse heir.
28En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des Heeren. ▼▼ tot het huis des HEEREN Te weten, in het grote voorhof; om daarmede God te danken voor verkregen victorie.
29En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de Heere tegen de vijanden van Israël gestreden had. ▼ 30Alzo was het koninkrijk van Josafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen. 31Zo regeerde Josafat over Juda; hij was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, een dochter van Silhi. ▼▼ hij was vijf en dertig jaren oud, Hebreeuws, een zoon van vijf en dertig jaar.
32En hij wandelde in den weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen des Heeren. ▼ 33Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot den God zijner vaderen. ▼
,
▼ 34Het overige nu der geschiedenissen van Josafat, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanani, die men hem optekenen deed in het boek der koningen van Israël. ▼
,
▼
,
▼▼ die men hem Hebreeuws, gemaakt is te doen opgaan op het boek, enz.
,
▼▼ boek der koningen Hetwelk inhield de historiën, daden en geschiedenissen der koningen Israëls.
35Doch na dezen vergezelschapte zich Josafat, de koning van Juda, met Ahazia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen. 36En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-geber. ▼
,
▼ 37Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, van Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat gij u met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de Heere uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan.
Copyright information for
DutSVVA