2 Corinthians 4
1Daarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid, die ons geschied is, zo vertragen wij niet; ▼ , ▼ 2Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods. ▼▼ verworpen Gr. opgezegd, of afgezegd.
,
▼▼ de bedekselen der Of, de bedekte schandelijkheden; waardoor hij verstaat de uitvluchten, oppronkingen en bedriegerijen der valse apostelen, die hunne predikingen naar de menselijke wijsheid wilden voegen, of naar de genegenheden der mensen, om die te behagen en hun eigen gemak en eer onderwijl met zulke bemantelingen te bevorderen, gelijk de volgende woorden verklaren.
,
▼▼ aangenaam makende Gr. recommanderende; namelijk dat wij daarin eenvoudig handelen.
,
▼▼ bij alle conscientiën der mensen Namelijk die oprecht en met verstand oordelen.
3Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen, die verloren gaan; ▼▼ bedekt is, zo Dat is, duister en vreemd schijnende is.
4In dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is. ▼
,
▼▼ bestrale de verlichting Of, schijne, lichte.
,
▼▼ het beeld Gods is Namelijk niet alleen ten aanzien van Zijn goddelijke natuur, zijnde het eeuwige Woord en de wijsheid des Vaders, maar ook ten aanzien dat hij is God geopenbaard in het vlees, door wien Gods heerlijkheid, rechtvaardigheid, genade, wijsheid en macht ons in het Evangelie als in een spiegel worden uitgedrukt. Zie Col 1:15 ; Heb 1:3 .
5Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus, den Heere; en onszelven, dat wij uw dienaars zijn om Jezus’ wil. 6Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. ▼
,
▼▼ in onze harten Namelijk die ook duister en onwetend van nature waren. Hij spreekt hier inzonderheid van de apostelen, door wie dit licht daarna moest verbreid worden onder alle volken.
,
▼▼ geschenen heeft Namelijk door Zijn Heiligen Geest.
,
▼▼ in het aangezicht van Dat is, de heerlijkheid Gods, die in het aanschijn van Mozes blonk en van hem werd bedekt, schijnt nu veel heerlijker in het aanschijn van Christus, en wordt van ons niet bedekt, maar ongedekt voorgesteld voor allen, om dezelven daardoor te verlichten.
7Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons; ▼▼ schat Namelijk van de kennis der heerlijkheid Gods in het aanschijn van Christus.
,
▼▼ aarden vaten, opdat Dat is, wij zijn zwakke, verachte en tedere instrumenten in het midden van alle vervolgingen.
,
▼▼ der kracht Namelijk van dit Woord des Evangelies.
,
▼ 8Als die in alles verdrukt worden, doch niet benauwd; twijfelmoedig, doch niet mismoedig; ▼ 9Vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven; 10Altijd de doding van den Heere Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden. ▼
,
▼▼ het leven van Jezus Dat is, de levendmakende kracht van Christus en Zijns Geestes, die zich in onze bediening alhier openbaart en hiernamaals tot onze verlossing ten volle zal openbaren, gelijk ook vs.12 verklaart. Zie Rom 8:10-11 .
11Want wij, die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus’ wil; opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden. 12Zo dan, de dood werkt wel in ons, maar het leven in ulieden. ▼▼ de dood werkt Dat is, het gevaar des doods hangt ons gedurig boven het hoofd en werkt in ons door de kracht van Christus tot meerderen ijver tot naarstige uitvoering van onze bediening.
,
▼▼ het leven in Dat is, maar gij wordt door onzen dienst en al onze verdrukkingen en doodsgevaren in het leven des Geestes meer en meer versterkt, alzo dat zelfs al deze benauwdheden, die ons overvallen, u ten goede komen en tot het leven gedijden.
13Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook; ▼
,
▼▼ Ik heb geloofd, Dit spreekt David Psa 116:10 , wanneer hij, in vele zwarigheden zijnde, zijn vertrouwen van zijne verlossing heeft betuigd, of wanneer hij, in vele zwarigheden zijnde, het betrouwen, dat hij op God ook in het toekomende had, voor een iegelijk heeft beleden.
,
▼▼ spreken wij ook; Dat is, belijden en prediken voor een ieder hetgeen wij geloven.
14Wetende, dat Hij, Die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken, en met ulieden daar zal stellen. ▼ 15Want al deze dingen zijn om uwentwil, opdat de vermenigvuldigde genade, door de dankzegging van velen, overvloedig worde ter heerlijkheid Gods. ▼▼ al deze dingen zijn Namelijk die ik verhaald heb van de gevaren des doods over ons en van de wonderlijke verlossingen, die God daarop geeft.
,
▼▼ de vermenigvuldigde Namelijk die Hij bewijst in onze wonderbaarlijke verlossingen tot uwe vertroosting en stichting, en tot verbreiding van Gods eer, door uwe dankzeggingen voor ons.
16Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. ▼▼ uitwendige mens Gr. de mens buiten; dat is ons lichaam, met onze lichamelijke sterkte, gezondheid en uitwendigen welstand.
,
▼▼ de inwendige vernieuwd Gr. de mens binnen; dat is de ziel, door Gods Geest vernieuwd zijnde, wordt dagelijks in het midden van deze zwarigheden meer en meer vernieuwd en gesterkt.
17Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; ▼
,
▼▼ die zeer haast Namelijk gelijk ons leven niet lang is. Want na dit leven worden alle tranen van onze ogen gewist; Rev 7:16-17 .
,
▼▼ werkt ons een gans Dat is, brengt voort, niet uit enige verdienste, maar uit enkel genade, om Christus' wil; Rom 8:17-18 . Gr. een eeuwig gewicht der heerlijkheid, naar uitnemendheid tot uitnemendheid.
18Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. ▼▼ aanmerken Namelijk als op een wit waarnaar wij trachten, gelijk het Griekse woord eigenlijk medebrengt.
,
▼▼ die men ziet, Dat is, de wereldse eer of oneer, gemakken en ongemakken dezes levens, die wij dagelijks voor onze ogen zien.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA