2 Esdras 3
1In het dertigste jaar van de ondergang der stad, was ik te Babylon, en lag bekommerd op mijn bed, en mijn gedachten kwamen in mijn hart; 2Want ik zag de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, die te Babylon woonden. 3En mijn geest werd zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste met vrees te spreken, en ik zeide: 4O heersende Here, gij hebt van den beginne gesproken, toen gij het aardrijk hebt gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk geboden gegeven; 5En hebt Adam een lichaam gegeven, dat geen leven had doch het was ook een maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens ingeblazen en hij is levend voor u geworden. 6En hebt hem in het Paradijs gezet hetwelk uw rechterhand gemaakt had, eer hij uit de aarde was gekomen. 7En hebt hem geboden uw weg lief te hebben, maar hij heeft die overtreden; en gij hebt de dood over hem doen komen en over zijn nakomelingen. En daar zijn volken voortgekomen, en stammen, en lieden, en geslachten, welker getal niet is te tellen. 8En eenieder volk wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke dingen voor u, verachtte uw geboden. 9Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed komen over degenen, die de wereld bewoonden, en gij verdierft ze. 10En gelijk over Adam de dood, zo is over eenieder van hen de zondvloed gekomen. 11Doch gij liet één uit hen overblijven, namelijk Noach met zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen. 12En het is geschied, toen degenen, die op aarde woonden begonnen te vermenigvuldigen, en vele kinderen verkregen, en tot vele volken en natiën werden, dat zij weder goddelozer werden dan de eersten. 13En als zij nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren, wiens naam was Abraham. 14Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen. 15En gij hebt met hem een eeuwig verbond gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer zoudt verlaten; deze hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij gegeven Jakob en Ezau. 16Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob is geworden tot een grote menigte. 17En het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan de berg Sinaï. 18Daar boogt gij de hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en de afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld. 19En uw heerlijkheid ging door vier poorten, namelijk door het vuur, en de aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht Israëls ijver. 20Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg, opdat uw wet in hen zou vrucht voortbrengen. 21Want de eerste Adam, hebbende een boos hart, heeft het gebod overtreden, en is overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren. 22En het werd een bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven met het hart des volks, en met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed is, dat is weggegaan, en het boze is gebleven. 23Alzo verliepen de tijden, en de jaren werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David. 24En gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook en offeranden zou offeren. 25En dat is vele jaren geschied, maar die deze stad bewoonden, zondigden tegen u; 26En deden in alles gelijk Adam, en al zijn nakomelingen, want zij gebruikten ook een boos hart. 27En gij hebt uw stad overgegeven in de handen uwer vijanden. 28Handelen nu, die in Babylon wonen beter? en zal zij daarom over Sion heersen? 29Ja toen ik hier ben gekomen, en de goddeloosheid gezien heb, welker geen getal is, (want mijn ziel heeft vele overtreders dit dertigste jaar nu gezien) zo is mijn hart mij ontvallen. 30Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen, en spaart als zij goddeloosheid bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan gegeven. 31Ik kan niet bedenken, hoe deze weg zo moet blijven. Doet dan Babylon beter dan Sion? 32Is er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat geslacht heeft uw verbonden geloofd, gelijk Jakob? 33Welker loon nochtans nergens voorhanden is, en welker arbeid geen vrucht geeft. Want ik ben door de heidenen heen en weer getogen, en ik heb gezien dat zij overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken. 34Nu dan, weeg onze ongerechtigheden in een schaal, en dergenen daartegen die in de wereld wonen, zo zal uw naam niet gevonden worden dan in Israël. 35Of wanneer hebben die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk heeft uw geboden zo gehouden? 36Deze zult gij wel met namen vinden, dat zij uw geboden gehouden hebben, maar bij de heidenen zult gij hen niet vinden.
Copyright information for
DutSVVA