2 Kings 25
1En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. ▼▼ zijner regering, Namelijk, van Zedekia.
,
▼▼ sterkten rondom Het Hebreeuwse woord [zoals velen menen] betekent een krijgsgebouw in vorm van een toren, of hoge stelling van hout gemaakt, hetwelk buiten de stad tegenover de muren opgericht werd, om vandaar pijlen en stenen tegen de muren en in de stad te schieten. Hetzelfde woord wordt gevonden, Jer 52:4; Eze 4:2, en Eze 17:17, enz.
2Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia. ▼ 3Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, ▼ 4Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeen nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. ▼▼ doorgebroken, Te weten, van de Chaldeën, die de stad belegerden en nu de middelpoort ingenomen hadden; Jer 39:2-3.
,
▼
,
▼▼ poort, Versta, een heimelijke poort of uitgang, die tussen twee muren der stad gemaakt was.
,
▼▼ waren Of, was, te weten, poort, of weg.
5Doch het heir der Chaldeen jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. ▼ 6Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. ▼
,
▼▼ oordeel tegen hem Want zij beschuldigden hem van ontrouw en valsheid, omdat hij zijn belofte en eed gebroken had; en van ondankbaarheid tegen den koning Nebukadnezar, die hem koning gemaakt had, boven, 2Ki 24:17, 2Ki 24:20. Anders, zij spraken een oordeel met hem; te weten, met den koning van Babel over den koning van Juda.
7En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia’s ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. ▼ 8Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand ( dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. ▼
,
▼ 9En hij verbrandde het huis des Heeren, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. ▼▼ huizen der groten Anders, grote huizen. Versta, de huizen der rijken en machtigen, die van grote middelen of staat geweest waren. Dezen moesten voornamelijk lijden. Waaruit het schijnt dat enige kleine huizen van schamele en slechte lieden zijn verschoond geweest. Groten worden voor rijken genomen, Gen 24:35, en Gen 26:13; 1Sa 25:2; idem voor lieden van staat, 2Ki 10:6; Jon 3:7, van beiden kan het woord hier genomen worden, als ook Lev 19:15.
10En het ganse heir der Chaldeen, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af. 11Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. 12Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden . ▼ 13Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des Heeren waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des Heeren was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. ▼
,
▼
,
▼ 14Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed. ▼ 15En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was. ▼
,
▼▼ geheel goud Hebreeuws, goud goud, en zilver zilver; dat is, louter en massief goud, of zilver; of geheel van goud en zilver, en bloot verguld, of verzilverd. Anders, die [te weten, sprengbekkens] geheel goud en die geheel zilver waren.
16De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des Heeren gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht. ▼▼ was zonder gewicht Dat is, des kopers was zoveel, dat men het niet kon of wilde wegen.
17De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. ▼ 18Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. ▼▼ Serája, Deze is geweest de zoon van Azaria, die de zoon was van Hilkia, 2Ch 6:13-14, die het wetboek in den tempel vond, boven, 2Ki 22:8. Seraja's zoon was Ezra, wiens boek wij onder de boeken des Ouden Testaments hebben, Ezr 7:1.
,
▼
,
▼
,
▼ 19En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. ▼
,
▼
,
▼ 20Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla. 21En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. ▼
,
▼ 22Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan. ▼
,
▼
,
▼ 23Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, zij en hun mannen. ▼
,
▼▼ Ismaël, Zie van deze mannen ook Jer 40:7-8. Sommigen oordelen dat dezen de krijgsoversten en kapiteinen geweest zijn, die met hun volk bij den koning Zedekia waren, toen hij bij Jericho gevangen werd, en daar van hem verstrooid werden, boven, vs.5.
24En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan. 25Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren. ▼
,
▼▼ van koninklijk zaad, Hebreeuws, van het zaad des koninkrijks; dat is van het geslacht van David en Salomo. Men noemt die bij ons en in Frankrijk, prinsen van den bloede.
,
▼▼ sloegen Gedália, Of, omdat zij Gedalia deze zijn hoogheid benijdden; òf omdat zij den koning van Babel haatten; òf om beide oorzaken.
26Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeen. 27Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief. ▼▼ Evilmeródach, De zoon van Nebukadnezar, die zijn vader in de monarchie gevolgd is, en heeft geregeerd omtrent acht en twintig jaren. Sommigen menen dat hij enige kennis gehad heeft van den waren God, en daarom van de ongelovigen is genaamd geweest Evilmerodach, dat is, de zotte Merodach.
,
▼ 28En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren. ▼ 29En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. ▼ 30En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens. ▼▼ zijn tering, Te weten, van de tering en onderhouding van Jojachins huisgezin. Want van de tering en lijfkost, Jojachins persoon aangaande, is in vs.29 gesproken. Anders, want zijn tering was een gedurige tering, hem van den koning gegeven.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA