‏ 2 Kings 9

1Toen riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gilead.
 zonen Zie 1Ki 20:35.
,
 Gord uw lenden, Zie 1Ki 18:46, en boven, 2Ki 4:29.
,
 Ramoth in Gilead Zie Deu 4:43. Het blijkt uit dit verhaal dat de Israëlieten deze stad weder van de Syriërs aan hun zijde gekregen hadden. Zie onder, vs.14, en de aantekeningen.
2Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en breng hem in een binnenste kamer.
 de zoon van Jósafat, En is vervolgens te onderscheiden van een Jehu, die een profeet en de zoon van Hanani was. Zie 1Ki 16:1.
,
 broederen, Dat is, zijner metgezellen, der andere krijgsofficieren en kapiteinen. Zie onder, vs.5.
,
 binnenste kamer Hebreeuws, kamer in kamer.
3En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de Heere: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
 gezalfd Zie 1Ki 1:34.
4Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead.
 van den profeet, Anders, de jongeling, de profeet.
5En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman!
 Ik heb een woord Dat is, ik heb u alleen in het heimelijke wat aan te zeggen. Daarom zal het u believen op te staan en mij in het bijzonder te horen.
6Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de Heere, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des Heeren, over Israël.
 hij op, Namelijk, Jehu.
,
 in huis; In de binnenste kamer, gelijk boven, vs.2.
,
 hij dan goot Namelijk, des profeten jongeling.
7En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des Heeren, wreke van de hand van Izebel.
 huis van Achab, Dat is, het geslacht. Zie 1Ki 14:10.
,
 slaan, Dat is, ombrengen en uitroeien. Zie Gen 8:21.
,
 van de hand Dat is, hetwelk door last en bevel van Izebel vergoten is.
8En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israël.
 wat mannelijk is, Zie 1Ki 14:10.
,
 den beslotene Dat is, ik zal niemand laten overblijven. Zie Deu 32:36.
9Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, den zoon van Ahia. 10Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
 het stuk Hebreeuws, deel, of bezitting. Alzo onder, vs.21, 25,26, enz. Versta het stuk lands, of akkers, hetwelk den vromen Naboth door de valse beschuldigingen en loze praktijken van Izebel ontweldigd was. Zie 1Ki 21:23, en onder, vs.21, 25.
,
 lands Dit woord is hier ingevoegd uit vs.25.
11En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak.
 Is het al wel? Hebreeuws, Is het vrede? Alzo onder, vs.17. Zie Gen 29:6.
,
 onzinnige Zo worden de profeten en de dienaren Gods genoemd van de wereldse en goddeloze mensen, omdat zij hun leer niet begrijpen en hun doen niet verdragen kunnen, Joh 10:20; Act 26:24. Mogelijk hebben zij den profeten dezen naam gegeven, omdat zij enige extraordinaire gebaren of manieren van doen over zich hadden, als de Geest des Heeren vaardig over hen werd. Zie 1Sa 18:10.
,
 Gij kent den man Dat is, gij kunt merken dat hij een profeet is, en omdat hij zulk een is, kunt gij oordelen wat hij pleegt te spreken, te weten een ieder tot zijn schuldigen plicht te vermanen, gelijk hij aan mij gedaan heeft.
12Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de Heere: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
 Zo en zo Hebreeuws, na dit en na dit.
13Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en leide het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden!
 legde het Te weten, tot een teken dat zij zich Jehu als hun heer en koning onderwierpen. Vergelijk Mat 21:7.
,
 op den hoogsten Hebreeuws, op de hoogte der trappen. Versta [naar het meeste gevoelen der geleerden], een hoge en verheven plaats, verspreid met der kapiteinen opperklederen, die inplaats van tapijten waren, op welke zij Jehu gezet hebben.
14Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. ( Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzake van Hazaël, den koning van Syrië;
 een verbintenis Zie van de betekenis des Hebreeuwsen woords 1Ki 15:27.
,
 bewaard, Dat is, voorzien, verzekerd en gesterkt met krijgsvolk.
15Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreël te gaan verkondigen.
 te Jizreël Zie hiervan boven, 2Ki 8:29.
,
 wil is, Hebreeuws, ziel. Zie Gen 23:8. Dat is, zo gij het goedvindt, zo het u behaagt.
,
 Jizreël Waar de koning Joram was.
,
 gaan verkondigen Te weten, dat ik koning geworden ben.
16Toen reed Jehu, en toog naar Jizreël; want Joram lag aldaar; en Ahazia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
 lag aldaar; Te weten, krank van de wonden, die hem de Syriërs geslagen hadden. Zie vs.15.
17De wachter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede? 18En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
 Is het vrede? Dat is, gaat het wel? Is er geen zwarigheid of onraad? alzo onder, vs.19, 22. Zie Gen 29:6.
,
 Wat hebt gij Hebreeuws, wat is u en den vrede? Dat is, wat hebt gij met den vrede te doen? Alzo in vs.19. Zie 2Sa 16:10.
19Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. 20En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.
 onzinniglijk Hebreeuws, in onzinnigheid, of met onzinnigheid; dat is met zulke snelheid en onstuimigheid, alsof hi onzinnig was en de paarden zoch den hals af te rijden.
21Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Ahazia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreëliet.
 lands Zie boven, vs.10.
22Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izebel, en haar toverijen zo vele zijn?
 hoererijen Versta, geestelijke, welke is afgoderij. Zie Lev 17:7, en Lev 20:5.
,
 toverijen Versta, de bedriegelijke praktijken, door welke Izebel de mensen tot de afgoderij aanlokte en vervolgde. Vergelijk Nah 3:4.
23Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog, Ahazia!
 zijn hand, Te weten, waarmede hij zichzelven omkeerde in den wagen, of zijn voerman de weet gaf, of ook zelf aan de strengen vatte, om den wagen af te wenden en de vlucht te nemen. Vergelijk 1Ki 22:34.
,
 Het is bedrog, Dat is, Jehu is bedriegelijk en verraderlijk hier gekomen om mij te overvallen en te vermoorden.
24Maar Jehu spande den boog met volle kracht, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen.
 spande den boog Hebreeuws, vulde zijn hand met den boog. Versta, dat hij al de kracht zijns arms bijbracht om den boog ten volle te spannen, uit te rekken en daarmede een geweldig schot te geven.
,
 schoot Hebreeuws, sloeg.
,
 kromde zich Dat is, zonk neder in zijn wagen.
25Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de Heere dezen last opleide, zeggende:
 gedenk, Het schijnt dat Achab, als hij na den dood van Naboth, ging om zijn wijnberg in te nemen, bij zich gehad heeft enige hovelingen en krijgsofficieren, en dat onder dezen geweest zijn Jehu en Bidkar, en gehoord hebben de woorden, in vs.26 gesteld, van Elia tegen Achab uitgesproken.
,
 last oplegde, Dat is, dit profetisch dreigement, of deze voorzegde straf. Zo wordt het woord last veel bij de profeten genomen, omdat de straffen zwaar zijn, zowel in het horen als zij verkondigd worden, als in het gevoelen, wanneer zij den mens dadelijk treffen; Isa 13:1, en Isa 15:1; Jer 23:33-34; Nah 1:1; Hab 1:1; Zec 9:1.
26Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de Heere, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands, zegt de Heere. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk lands, naar het woord des Heeren.
 Ik gisteravond Dit zijn de woorden des Heeren met een eed tegen Achab uitgesproken.
,
 zijner zonen, Hieruit kan afgenomen worden, dat niet alleen Naboth is vermoord geweest, maar ook zijne kinderen, opdat Achab te geruster het goed van Naboth bezitten mocht.
,
 lands, Zie boven, vs.10.
,
 zegt de HEERE Dat is, Ik heb het zekerlijk gezien, en Ik zal het u zekerlijk op dit stuk land vergelden. Zie van deze manier van zweren, ook Gode toegeschreven, Num 14:23.
27Als Ahazia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar.
 weg van het huis des hofs; Dat is, die met bomen beplant was, zodat men in het vluchten daar beter dan elders verborgen kon zijn, om zekerlijk weg te komen.
,
 Slaat hem ook Dat is, brengt hem om, want hij was ook van het geslacht van Achab, te weten, van de zijde zijner moeder, die Achabs dochter was. Zie boven, 2Ki 8:18.
,
 Gur, Dit schijnt een plaats geweest te zijn op den weg naar Samaria, door welke Ahazia vluchtte, als Jehu bezig was met Joram om te brengen. Jehu nu ziende dat Ahazia hem ontgaan was, heeft zijn krijgslieden hem nagezonden. Deze, naar sommiger mening, zijn hem in deze plaats zo nabij gekomen, dat zij hem aldaar gekwetst hebben, doch niet dodelijk, zulks dat hij te Samaria ontkomen is, waar hij zich verstoken heeft, 2Ch 22:9, totdat hij daar ook vervolgd zijnde om tot Jehu gebracht te worden, dodelijk gewond is geworden, doch ontkomen te Megiddo, waar hij gestorven is.
,
 Jibleam is; Zie Jos 17:11.
,
 Megiddo, Zie 1Ki 9:15.
28En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.
 Davids Zie 1Ki 2:10.
29In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Ahazia koning geworden over Juda.
 elfde jaar Dat is, in het einde van het elfde en begin van het twaalfde jaar. Zie boven, 2Ki 8:25.
30En Jehu kwam te Jizreël. Als Izebel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
 blankette Hebreeuws, zette haar ogen in het blanketsel; dat is, heeft haar aangezicht met blanketsel bestreken. Het schijnt dat zij zich stoutelijk toegemaakt en opgepronkt heeft, om Jehu, als door een koninklijke majesteit, schrik en bedwelmheid aan te brengen.
31Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer?
 poorte Te weten van het koninklijk paleis, waaruit Izebel keek.
,
 o Zimri, Zij noemt Jehu een anderen Zimri, die zijn heer Ela, den koning Israëls, vermoord had, 1Ki 16:9-10, welke moord aan Zimri een gruwelijk einde door middel van Omri genomen had. Dit werpt nu Izebel Jehu voor, om hem te beschrikken, maar tevergeefs, omdat hem van God bevolen was te doen dat hij deed. Anders: Is het Zimri wel gegaan, die zijn heer doodsloeg?
32En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.
 Wie is met mij? Dit sprak Jehu tot degenen, die bij Izebel waren, vragende of iemand van hen zijn zaak toegedaan was.
,
 kamerlingen Dat is, jonkers, edellieden, hofofficieren, die in het gezelschap van Izebel waren, waar zij uit het venster keek. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk gesnedenen, hoedanig de kamerlingen der koninginnen en prinsessen in die tijden meest waren, en zulken mogen dezen geweest zijn. Zie Gen 37:36.
33En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
 hij zeide Namelijk, Jehu.
,
 zij stieten haar Te weten, de kamerlingen.
,
 hij vertrad haar Namelijk, Jehu.
34Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter.
 ingekomen was, Te weten, in het paleis.
,
 konings dochter Namelijk, van den koning der Sidoniërs, genoemd Eth-Baäl; 1Ki 16:31.
35En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen. 36Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elia, den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel eten.
 den dienst van Zijn knecht Elia, Hebreeuws, door de hand.
,
 Op het stuk lands Zie boven, vs.10, en van deze profetie, zie 1Ki 21:23, waar, hoewel zoveel woorden niet staan, nochtans de zin dezer voorzegde vervulling te vinden is.
37En het dode lichaam van Izebel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel.
 het veld, Hebreeuws, op het aangezicht des velds.
Copyright information for DutSVVA