Amos 9
1Ik zag den Heere staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de posten beven, en doorkloof ze allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard doden; en vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden. ▼▼ zag den Heere Te weten, in een gezicht, waarin God den profeet vertoonde dat Hij zijn tempel, tempeldienst, priesters en hoofden van het volk niet wilde verschonen, maar met zijne straffen van boven tot beneden, van de hoge en voorste tot de lage en achterste toe doorgaan.
,
▼▼ staan Hebr. gesteld, staande.
,
▼▼ altaar, Te weten, het brandofferaltaar [naar het algemeen gevoelen], dat voor het heilige stond, waardoor God te kennen gaf dat Hij verhuizen wilde. Verg. Eze 10:4 . Hoewel sommigen menen dat dit gezicht te verstaan is van de afgodische tempels en altaren van Israël, als te Bethel, enz. Indien de profeet heeft moeten vluchten in het land van Juda [gelijk in Amo 7:12 ,] kan het wel zijn dat hem dit gezicht aldaar is geopenbaard, tegen Salamo's tempel; doch anderen mene dat de profeet niet is gevlucht, zie Amo 7:15 .
,
▼
,
▼▼ knoop, Of, appel, granaatappel, die boven op de spits van den tempel, of den bovendorpel der poort mag hebben gestaan, gelijk in zulke prachtige gebouwen wel gebruikelijk is.
,
▼▼ posten beven, Of, dorpels, om te tonen dat God alles van boven tot onder toe wilde vernielen.
,
▼▼ doorkloof ze allen Anders: verwond die, die hun allen ten hoofd zijn; dat is, de oversten en voornaamsten.
,
▼
,
▼▼ zwaard doden; Der Babyloniërs en Assyriërs.
,
▼▼ de vliedende Dat is, die zich meent met de vlucht te behouden, of die anderszins wel placht te ontvlieden, zal het nu niet kunnen doen, en alzo, in het volgende. Zie Amo 2:14-16 , en Amo 5:19 .
,
▼▼ onder hen niet ontvlieden, Of, bij, van hen.
2Al groeven zij tot in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen. ▼ 3En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een slang gebieden, die zal ze bijten. ▼
,
▼
,
▼▼ van voor Mijn ogen Menende dat Ik hen daar niet zou kunnen zien en vinden.
,
▼ 4En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. ▼▼ gevangenis Menende alsdan vrij en het zwaard ontkomen te zijn.
,
▼ 5Want de Heere Heere der heirscharen is het, Die het land aanroert, dat het versmelte, en allen, die daarin wonen, treuren; en dat het geheel oprijze als een rivier, en verdronken worde als door de rivier van Egypte. ▼
,
▼▼ is het, Of, die zal het land aanroeren, enz. te weten Kanaän, of Juda en Israël.
,
▼
,
▼ 6Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn benden heeft Hij op aarde gefondeerd; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem; Heere is Zijn Naam. ▼▼ opperzalen in den hemel bouwt, Verg. Psa 104:3 , Psa 104:13 , met de aantekening. Hebr. trappen, of opklimmingen, opgangen, daar en bij welke men opklimt tot opperzalen of opperkamers.
,
▼▼ benden Of, heir, heirtocht, troep, dicht samengevoegde hoop, gelijk 2Sa 2:25 , of bundel, waardoor men bekwamelijk kan verstaan alle schepselen Gods, die Hij als in een bundel of op een troep samengebonden gereed huodt, om overal en voornamelijk op aarde zijnen wil te verrichten. Verg. Gen 2:1 ; 1Ki 18:15 , met de aantekening.
,
▼▼ op aarde gefondeerd; Anders: boven, verstaande door het bundeltje de elementen, waarvan de aarde als een grondvest is.
,
▼
,
▼▼ aardbodem; Hebr. aangezicht der aarde.
7Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls? spreekt de Heere. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor, en de Syriërs uit Kir? ▼▼ Moren, Hebr. Cuschiim. God wil zeggen dat Hij Israël wel boven andere volken uir genade verheven had, [ Amo 3:2 ] , maar dat zij van zichzelven en ten aanzien hunner goddeloosheid en ondankbaarheid nu niet beter en waardiger voor hem waren dan de verachte en vervloekte nakomelingen van Cusch, den zoon van Cham; Gen 10:6 .
,
▼▼ Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, Alsof de Heere zeide: Ik heb u [het is waar] uit de slavernij van Egypte verlost en Kanaän ingegeven, maar gij weet mij daarvoor zo weinig dank, als de Filistijnen en Syriërs, die Ik uit Kaftor en Kir heb uitgevoerd. Of, de Heere wil zeggen dat Hij de verlossing van Israël, vermits hunne ondankbaarheid nu niet meer acht, dan of Hij een hoop heidenen, gelijk Moren en Syriërs, verlost had.
,
▼
,
▼
,
▼▼ Kir? Zie 2Ki 16:9 , en Amo 1:5 , alwaar gezegd wordt dat de Syriërs naar Kir gevankelijk zouden worden weggevoerd. Hier schijnt gesproken te worden van hunne verlossing uit Kir, waarvan elders niet vermeld wordt, gelijk bij de profeten verscheidene geschiedenissen worden gevonden, die elders nergens zijn verhaald en in dien tijd bekend waren.
8Ziet, de ogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen, spreekt de Heere. ▼▼ Heeren HEEREN Dat is, mijne ogen; zie vs.4.
,
▼▼ zondig koninkrijk, Dat ten enemale tot zonde is overgegeven. Zie Psa 1:1 . Dit schijnt te zien op Israël, of de tien stammen en Juda tezamen, welker beider koninkrijk verstoord is. Sommigen nemen het aldus: Tgene een zondig koninkrijk, enz., maar met Jakob zal Ik nog genadelijker handelen, dan Ik wel met anderen zal doen. Zie Jer 30:11 .
,
▼▼ aardbodem verdelge; Hebr. aangezicht der aarde.
,
▼▼ ganselijk zal verdelgen, Hebr. verdelgende zal verdelgen; maar een overblijfsel der genade behouden, en dat zonderling zegenen, gelijk in vs.11, enz.
9Want ziet, Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef; en niet een steentje zal er ter aarde vallen. ▼
,
▼▼ zeef; Of, wan.
,
▼▼ en niet een Of, maar, doch.
,
▼▼ steentje zal er ter aarde vallen Dat is, niets dat enige zwaarte heeft, maar alleen het lichte kaf. De gelijkenis wordt genomen van de steentjes, die altemet onder het koren gevonden worden. Anders: graantje; alsof de Heere zeide: Ik zal hen altemaal schudden, daar zal niemand ontgaan, maar Ik zal het door mijne voorzienigheid alzo regeren, dat er niet een van mijne uitverkorenen [vergeleken bij tarwe ] zal verloren gaan.
10Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons voorkomen. ▼
,
▼▼ kwaad Der straf.
,
▼▼ tot ons niet genaken, Of, omtrent ons.
,
▼ 11Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weder oprichten, en zal ze bouwen, als in de dagen van ouds; ▼▼ dien dage Na de voorzeide verstrooiing, enz. zal Ik Davids koninkrijk weder oprichten, veranderende dat in een geestelijk koninkrijk onder den Messias. Zie Act 15:16-17 ; waaruit klaarlijk blijkt dat deze en dergelijke profetieën geestelijk te verstaan zijn.
,
▼▼ hare reten toemuren, De hut van David.
,
▼▼ wat aan haar is afgebroken, Hebr. hare afbrekingen, verstroringen; dat is, puin, gebroken steen, kalkscherven, gruis, enz.
12Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de Heere, Die dit doet. ▼▼ zij erfelijk bezitten Het geestelijk Israël, mijne kerk, waarvan Christus het hoofd is.
,
▼▼ overblijfsel van Edom, Dat is, alle uitverkorenen uit de heidenen, zelfs uit de allervijandelijkste, afgebeeld door Edom, die door de predikatie van het Evangelie en werking van den Heiligen Geest zullen gebracht worden onder de gehoorzaamheid van Christus en tot de gemeenschap zijner kerk. Zie Isa 19:25 .
,
▼▼ naar Mijn Naam genoemd worden, Hebr. over welken mijn naam is, of wordt uitgeroepen, of genoemd. Zie deze manier van spreken, Isa 4:1 , en Jer 7:10 , met de aantekening. De zin is: Welke heidenen Ik tot mijn volk en kinderen zal aannemen, en tot mijn gemeenschap beroepen, waarvan zij blijde belijdenis zullen doen; verg. Isa 44:5 ; Hos 1:10 , en Hos 2:22 ; Act 2:39 ; Rom 9:25 , enz.
13Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten. ▼▼ zaadzaaier genaken zal; Hebr. trekt, of dien die het zaad trekt, of voortstrekt; dat is, al trekkende in de aarde werpt, of uit den zak trekt, haalt om te zaaien; zie Psa 126:6 . De zin is: Daar zal overvloed van alles zijn. Zie Lev 26:5 , waardoor de rijkdom en overvloed der geestelijke genade en zegeningen onder het rijk van Christus wordt afgebeeld. Verg. Hos 2:14 , Hos 2:20-21 , met de aantekening.
,
▼
,
▼▼ smelten Dat is, zullen schijnen te smelten, door het overvloedig uitgeven van wijn, melk, olie, enz., alsof zij daarvan vloeiden.
14En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israël wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten. ▼▼ gevangenis van Mijn volk Israël wenden, Uit de geestelijke gevangenschap en macht van den satan, verlossen door den Heiland Christus.
,
▼ 15En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de Heere, uw God. ▼▼ land planten; In mijne kerk, strijdende en triomferende, het hemels Kanaän.
Copyright information for
DutSVVA