Deuteronomy 10
1Ter zelver tijd zeide de Heere tot mij: Houw u twee stenen tafelen, als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken. ▼ , ▼ 2En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden, die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist. 3Alzo maakte ik een kist van sittimhout, en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand. ▼ 4Toen schreef Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden, die de Heere, ten dage der verzameling, op den berg, uit het midden des vuurs, tot ulieden gesproken had; en de Heere gaf ze mij. ▼▼ Hij op de tafelen, Namelijk, de Heere.
,
▼▼ tien woorden, Dat is, de tien geboden.
,
▼ 5En ik keerde mij, en ging af van den berg, en leide de tafelen in de kist, die ik gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de Heere mij geboden heeft. ▼▼ zijn zij, Of, waren zij.
6(En de kinderen Israëls reisden van Beeroth-bene-jaakan en Mosera. Aldaar stierf Aäron, en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijn plaats. ▼▼ Beërôth-Bene-Jáäkan en Moséra Of, van Beëroth der kinderen Jaäkans naar Moser. Sommigen menen dat hier twee optochten samengevoegd worden, hoewel zij eerst van Moseroth zijn opgetogen en daarna van Bene-Jaäkan. Zie Num 33:31-32. Doch het kan zijn dat een plaatsje bij den berg Hor [waar Aäron stierf] geweest is, die Moser of Mosera geheten heeft. Tussen den optocht van Bene-Jaäkan en Aärons dood op Hor, worden Num 33 verscheidene optochten en legeringen gesteld, zie aldaar. Zodat dit Beëroth Bene-Jaäkan wel een andere plaats kan geweest zijn dan Bene-Jaäkan, bloot alzo genoemd, waarop de aandachtige lezer kan letten.
7Van daar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken.) ▼ 8Ter zelver tijd scheidde de Heere den stam Levi uit, om de ark des verbonds des Heeren te dragen, om voor het aangezicht des Heeren te staan, om Hem te dienen, en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. ▼
,
▼ 9Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de Heere is zijn Erfdeel, gelijk als de Heere, uw God, tot hem gesproken heeft. ▼▼ Levi Dat is, de stam van Levi, of de Levieten.
,
▼▼ de HEERE is zijn Erfdeel, Dat is, hetgeen de HEERE van de andere stammen geofferd wordt, daarvan zullen zij leven, volgens des Heeren ordinantie daarvan gegeven. Zie Num 18:20-23, enz.
10En ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de Heere verhoorde mij ook op datzelve maal; de Heere heeft u niet willen verderven. 11Maar de Heere zeide tot mij: Sta op, ga op de reize, voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen, en erven het land, dat Ik hun vaderen gezworen heb, hun te geven. 12Nu dan, Israël! wat eist de Heere, uw God van u dan den Heere, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den Heere, uw God, te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; ▼
,
▼ 13Om te houden de geboden des Heeren, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede, u ten goede. ▼ 14Ziet, des Heeren, uws Gods, is de hemel, en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin is. ▼ 15Alleenlijk heeft de Heere lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. ▼▼ Alleenlijk heeft de HEERE Mozes wil zeggen dat er geen andere oorzaak is van de verkiezing Israëls en van hun vaderen, dan het enkele vrije welbehagen en de loutere genade Gods; want hem waren al zijn schepselen, ten aanzien der schepping, even na; Hij had niemand van doen en het stond hem vrij, Israël en zijn vaderen in hun zondigen staat, als andere volken, te laten, of te verkiezen en te begenadigen wien of welk volk Hij wilde. VergelijK Exo 33:19; boven, Deu 9:4-6, enz; Jos 24:2-3; Mat 11:26; Act 13:17, en Act 14:16; Rom 9:15, en Rom 11:35; Eph 1:5, Eph 1:9, Eph 1:11, enz.
16Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. ▼▼ Besnijdt dan de voorhuid uws harten, Dat is, doet uit uw hart weg alles, dat tegen den heiligen wil des HEEREN strijdt, en kruisigt uw vlees. Vergelijk Jer 4:4; Rom 2:28-29; Col 2:11. Van het verharden der nekken, zie men Exo 32:9.
17Want de Heere, uw God, is een God der goden, en een Heere der heren; die grote, die machtige, en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; ▼
,
▼ 18Die het recht van den wees en van de weduwe doet; en den vreemdeling liefheeft, dat Hij hem brood en kleding geve. ▼▼ doet; Dat is, uitvoert.
19Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. 20Den Heere, uw God, zult gij vrezen; Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen, en bij Zijn Naam zweren. ▼ 21Hij is uw Lof, en Hij is uw God. Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben. ▼ 22Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de Heere, uw God, gesteld als de sterren des hemels in menigte. ▼
,
▼▼ zielen; Dat is, zij waren niet meer dan zeventig personen.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA