Deuteronomy 2
1Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de Heere tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir, vele dagen. ▼▼ den weg van de Schelfzee, Dat is, weder terug naar de Rode zee, die zij, uit Egypte trekkende, gepasseerd waren.
,
▼▼ Seïr, Sommige kaarten stellen nevens het gebergte Seïr, of der Edomieten, waarin zij eigenlijk woonden, liggende langs de zuidelijke grenzen van Kanaän, nog een ander gebergte van de Rode zee af, strekkende naar het eigenlijk gebergte van Edom, en ook genoemd het gebergte Seïr en der Amorieten, omdat men langs hetzelve toog naar de Edomieten en Amorieten, bij hetwelk de Israëlieten, weder terugtrekkende naar de Rode zee, lang gereisd hebben, totdat God hun bevolen heeft wederom te keren naar het noorden, voorbij het land der Edomieten en zo voorts naar het land der Moabieten. De lezer kan vergelijken vs.3,4, 8.
2Toen sprak de Heere tot mij, zeggende: 3Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden; ▼▼ Gijlieden Hebreeuws, [het is] u veel, of, genoeg [geweest] om te trekken
,
▼▼ noorden; Van de Schelfzee, die in het zuiden lag, weder terug naar het land van Edom en Moab, om voorbij beiden te passeren.
4En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir wonen; zij zullen wel voor u vrezen; maar gij zult u zeer wachten. ▼
,
▼ 5Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven. ▼▼ Mengt u niet met hen; Te weten, ten strijde, dat gij u met hen in oorlog zoudt begeven; gelijk onder, vs.9, 24. Wat nu naderhand contrarie geschied is, daartoe hebben de Edomieten, Ammonieten en Moabieten door hun vijandschap oorzaak gegeven. Zie 1Sa 14:47; 2Sa 8:14; 1Ki 11:15-16; 2Ki 8:21; 2Ch 20:2, 2Ch 20:10-11; Psa 83:7-9, enz. Vergelijk 2Sa 8:2.
,
▼▼ tot de betreding van een voetzool; Dat is, zoveel de plant van een voet betreden mag.
,
▼ 6Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij etet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinket. ▼▼ Spijze zult gij voor geld van hen kopen, Die gij, benevens het hemelse manna, zult mogen begeren.
7Want de Heere, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de Heere, uw God, met u geweest; geen ding sheeft u ontbroken. ▼
,
▼ 8Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg der woestijn van Moab. ▼▼ Elath, Elath en Ezeongeber worden beide door sommigen gesteld dicht bij de Schelfzee, gemeenlijk genoemd het Rode meer.
9Toen sprak de Heere tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. ▼ 10De Emieten woonden te voren daarin, een groot, en menigvuldig, en lang volk, gelijk de Enakieten. ▼
,
▼ 11Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. ▼ 12Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de Heere hun gegeven heeft. ▼
,
▼▼ land zijner erfenis, Versta hier, de landen van Sihon en Og, die reeds door de kinderen Israëls waren ingenomen, toen Mozes dit zeide of schreEf.
13Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered. ▼ 14De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de Heere hun gezworen had. ▼
,
▼ 15Zo was ook de hand des Heeren tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. 16En het geschiedde, als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende, 17Dat de Heere tot mij sprak, zeggende: 18Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab; ▼▼ Ar, Zie boven, vs.9.
19En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. ▼▼ meng u met hen niet; Zie boven, vs.5.
20Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten; ▼▼ Zamzummieten; Dat is, gruwelijke booswichten, straatschenders, rovers, voor welke iedereen schrikte.
21Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de Heere verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden; 22Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag. ▼▼ Hij aan de kinderen van Ezau, Namelijk, de HEERE.
23Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond. ▼
,
▼
,
▼ 24Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd. ▼▼ begint te erven, Hebreeuws, begint erft.
25Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht. ▼ 26Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: ▼ 27Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechter hand noch ter linkerhand uitwijken. ▼▼ alleenlijk langs den weg voorttrekken; Of, gestadiglijk; strak voor mij heen, zonder mij van den weg af te geven, gelijk de volgende woorden uitwijzen. Hebreeuws, in den weg, in den weg.
28Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken; ▼ 29Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land, dat de Heere, onze God, ons geven zal. ▼
,
▼▼ Moabieten, Die Israël wel geen brood noch water hebben tegemoet gebracht [zie onder, 23:4], maar misschien wel dit hun mogen verkocht hebben; daar zij immers hen niet van hun palen afgedreven hebben.
30Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door hetzelve niet laten doortrekken; want de Heere, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. ▼▼ door hetzelve niet laten doortrekken; Dat is, door zijn land.
,
▼ 31En de Heere zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten. ▼ 32En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz. 33En de Heere, onze God, gaf hem voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk. 34En wij namen te dier tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, en vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. ▼▼ verbanden alle steden, Dat is, wij verdelgden en roeiden hen uit ten enenmale. Alzo wordt dit woord ook genomen onder Deu 3:6, en Deu 7:2, en elders. Deze verbanning moest geschieden aan allen, die in vijandschap en afgoderij hardnekkig bleven. Vergelijk onder, Deu 20, en Jos 6:17-18, Jos 6:21, en Jos 9:18-19; 1Ki 20:42, enz.
35Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden, die wij innamen. 36Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad, die voor ons te hoog was; de Heere, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht. ▼▼ oever der beek Arnon is, Hebreeuws, aan den lip
,
▼▼ hoog was; Of, of geen stad, die zich tegen ons kon beschermen.
37Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat de Heere, onze God, ons verboden had. ▼▼ ganse streek der beek Jabbok, Hebreeuws, de ganse zijde van de beek Jabbok en de steden, enz.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA