‏ Exodus 8

1Daarna zeide de Heere tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 2En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal ik uw ganse landpale met vorsen slaan;
 uw ganse landpale Dat is, het ganse land.
,
 slaan; Dat is, plagen, kwellen.
3Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen.
 rivier van vorsen zal krielen, Of, dat de rivier vorsen overvloediglijk zal voortbrengen. Versta hierbij ook andere wateren en poelen, gelijk vs.5.
,
 opkomen, en in uw huis komen, Alzo namelijk, dat noch deuren, noch poorten, noch muren, noch geweer of wapens, u, noch uw knechten, zullen kunnen bevrijden van deze beesten.
,
 baktroggen Anders, deegklompen.
4En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten.
 op u, en op uw volk, Wanneer Mozes dus particulierlijk Faraö en zijn knechten noemt, zo geeft hij te kennen dat de Israëlieten daarvan zijn vrij geweest; zie onder, vs.21, 22.
5Verder zeide de Heere tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw hand uit met uw staf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsen opkomen over Egypteland.
 zeide de HEERE tot Mozes Te weten, nadat Mozes het bevel [waarvan vs.1 gesproken wordt] volbracht had, en Faraö geweigerd had te gehoorzamen.
6En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.
 en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland Hebreeuws, en de vors kwam op, en alzo elders.
7Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen.
 ook alzo, met hun bezweringen; Zie boven, Exo 7:11.
8En Farao riep Mozes en Aäron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den Heere, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den Heere offeren.
 Bidt vuriglijk tot den HEERE, Zie Gen 25:21. De plagen en harde slagen doen Faraö dien God kennen, wien hij tevoren niet wilde kennen. Zie Exo 5:2, en 1Sa 6:2-3, enz.
,
 wegneme; De tovenaars konden wel de plagen van God nabootsen, vs.7, maar zij konden die niet weren noch verlichten.
9Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik voor u, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven?
 Heb de eer boven mij! Alsof Mozes zeide: Ik doe u de eer, dat ik u toelaat mij den tijd te bestemmen, waarin God de Heere door mijn gebeden u verlossen zal van deze plaag der vorsen. Zie dergelijke manier van spreken, Jdg 7:2; Isa 10:15.
10Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de Heere, onze God.
 Hij dan zeide Te weten, Faraö.
,
 hij zeide Te weten, Mozes.
11Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. 12Toen ging Mozes en Aäron uit van Farao; en Mozes riep tot den Heere, ter oorzake der vorsen, die Hij Farao had opgelegd.
 die Hij Faraö had opgelegd. Dat is, die God door Mozes tot een straf over Faraö en de zijnen had gebracht.
13En de Heere deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit de huizen, uit de voorzalen, en uit de velden.
 uit de huizen, Mozes wil zeggen dat de vorsen in de huizen, enz. stervende met bezems en schoppen uitgekeerd en uitgeworpen werden.
,
 voorzalen, Of, voorhuizen, voorhoven.
14En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het land stonk.
 zij vergaderden ze samen Te weten, de Egyptenaars.
,
 bij hopen, Hebreeuws, hopen, hopen.
15Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de Heere gesproken had.
 verademing was, Dat is, verlichting van de plaag. Anders, ruimte.
,
 verzwaarde hij zijn hart, Dat is, hij bleef verhard in zijn goddeloos en wederspannig voornemen. Zie Exo 7:14, en Isa 6:10.
16Verder zeide de Heere tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw staf uit, en sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde, in het ganse Egypteland. 17En zij deden alzo; want Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf, en sloeg het stof der aarde, en er werden vele luizen aan de mensen, en aan het vee; al het stof der aarde werd luizen, in het ganse Egypteland.
 vele luizen aan de mensen, Hebreeuws, veelheid der luizen.
18De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizen voortbrachten; doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen, en aan het vee.
 deden ook alzo met hun bezweringen, Dat is, zij sloegen tegen de aarde in het stof, gelijk Aäron gedaan had, maar tevergeefs.
,
 opdat zij luizen voortbrachten; Of, dat zij luizen zouden doen voortkomen.
19Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger! Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heere gesproken had.
 is Gods vinger! Dat is, de kracht en het werk Gods. Vergelijk Luk 11:20, met Mat 12:28; zie dergelijke manier van spreken, Jdg 2:15, en 1Sa 6:3, 1Sa 6:9; Act 13:11.
20Verder zeide de Heere tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Farao’s aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen; 21Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk, waarop zij zijn.
 ongedierte zenden op u, Als: vliegen, wespen, muggen, kevers, horzelen, mieren, rupsen, muizen, slakken, en dergelijke, die het gras en de boomvruchten als ook het korengewas opeten en beschadigen.
,
 waarop zij zijn Te weten, de Egyptenaars. Hij wil zeggen dat dit ongedierte overal wezen zal, waar de Egyptenaars zullen zijn, niet elders, gelijk blijkt uit vs.22.
22En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de Heere, in het midden dezes lands ben.
 woont, Hebreeuws, op staat.
,
 dat daar geen vermenging van ongedierte zij, Te weten, ofschoon de tovenaars hun uiterste best daartoe aanwenden.
,
 dat Ik, de HEERE, Dat is, dat Ik ook Heere in Egypte ben, hoewel Faraö meent dat er geen ander heer is dan hij; zie boven, Exo 5:2.
,
 dezes lands ben Anders, der aarde.
23En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden!
 zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; Te weten, die onderscheid make tussen uw volk en mijn volk.
24En de Heere deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het land werd verdorven van deze vermenging.
 land werd verdorven van deze vermenging Dat is, hetgeen het land voorbracht.
25Toen riep Farao Mozes en Aäron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen God in dit land.
 dit land Versta hierbij, maar niet in de woestijn, gelijk gij begeerd hebt. Zie Exo 5:1.
26Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den Heere, onzen God, mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen?
 der Egyptenaren gruwel den HEERE, Te weten ossen, kalven, koeien, stieren, die de Egyptenaars als goden eren en niet durven doden, ja niet lijden mogen dat men die doodt om te offeren. Zie Gen 43:32, en Gen 46:34.
27Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den Heere onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal.
 dat wij den HEERE onzen God offeren, Zij wisten niet wat zij den Heere zouden offeren of slachten, totdat zij in de woestijn zouden gekomen zijn. Zie onder, Exo 10:26.
28Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den Heere, uwen God, offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Bidt vuriglijk voor mij.
 gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Hebreeuws, ver vertrekkende, niet ver vertrekt.
,
 Bidt vuriglijk voor mij Te weten, dat de plaag van mij genomen worde. Zie boven, vs.8, en Act 8:24.
29Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den Heere vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk morgen wegwijke! Alleen, dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan, om den Heere te offeren.
 niet meer bedriegelijk handele, Te weten, gelijk hij gedaan heeft, toen de plaag der vorsen hem kwelde; boven, vs.15
30Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot den Heere. 31En de Heere deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet een over. 32Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.
Copyright information for DutSVVA