Ezekiel 11
1Toen hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des Heeren, dewelke ziet oostwaarts; en ziet, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jaazanja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, vorsten des volks. ▼ , ▼ , ▼▼ vijf en twintig mannen, Men meent dezen geweest te zijn dezelfden van wie gesproken is boven Eze 8:16 . Zoveel is het, dat zij van groot aanzien onder het volk geweest zijn, en voornamelijk wier namen hier uitgedrukt worden. Zij komen hier uit het huis des Heeren, van den afgodendienst, dien zij daar de zon bewezen hadden, en spreken tezamen van de versterking der stad.
,
▼
,
▼
,
▼ 2En Hij zeide tot mij: Mensenkind, deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad. ▼
,
▼▼ raden in deze stad Te weten van de stad niet over te geven in der Chaldeën hand, tegen den raad van den profeet Jeremia, maar die te beschermen.
3Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad zou de pot, en wij het vlees zijn. ▼▼ nabij bouwen; Te weten nabij de stad, dat is, in de voorstad.
,
▼▼ deze stad Dat is, Jeruzalem.
,
▼▼ zou Dat is, de Chaldeën, komende om deze stad te belegeren, zouden in de huizen der voorstad bekwamelijk mogen wonen, en als een vuur, de stad als een pot zijnde, doen zieden, en ons, die daarin zouden zijn, als het vlees door honger verteren, vergelijk onder Eze 24:3 , enz. Zij spotten met de profetie van Jer 1:13 , die zij met hun raad zoeken te schande en leugenachtig te maken. Anders, [ons verderf] is niet nabij, laat ons huizen bouwen; te weten om hier te blijven wonen, en zo zij deze stad de pot en wij het vlees. Want wij zijn het vlees in den pot, wij moeten daarin blijven, zodat Jeremia tegen zichzelven profeteert als hij ons spreekt van weggevoerd te zullen worden.
,
▼ 4Daarom profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind! 5Zo viel dan de Geest des Heeren op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de Heere: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls! want Ik weet elkeen der dingen, die in uw geest opklimmen. ▼
,
▼▼ Hij zeide tot mij Zie boven vs.2.
,
▼▼ Alzo zegt gijlieden Te weten gelijk recht tevoren, vs.3, verhaald is.
,
▼
,
▼ 6Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld. ▼▼ Gij hebt Te weten vorsten en regeerders der stad, van wie zie boven vs.1.
,
▼ 7Daarom, zo zegt de Heere Heere: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn dat vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan. ▼▼ Uw verslagenen, Dat de Joden zeiden tot bespotting van de woorden van Jeremia, keert Ezechiël tegen hen, alsof hij zeide: Zeker is de stad Jeruzalem de pot, maar het vlees daarin ziedende, zijn degenen, die gij daarin wredelijk verdrukt hebt, om welker oorzaak en al uw goddeloosheden, Gods toorn u en uws gelijken nog gruwelijker verslinden zal.
,
▼▼ van haar Te weten de stad Jeruzalem. Anders: zal hij, zal men, doen uitgaan. Versta, den vijand.
,
▼▼ doen uitgaan Namelijk door middel der Chaldeën, die hen gevankelijk nemen en naar hunne verdiensten straffen zouden. Zie de vier volgende verzen.
8Gijlieden hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere Heere. ▼ 9Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen. ▼▼ der vreemden; Namelijk, der Chaldeën.
,
▼ 10Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben. ▼
,
▼
,
▼ 11Deze stad zal ulieden niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israëls zal Ik u richten. ▼▼ een pot zijn, Te weten om daarin te zieden, dat is daarin te blijven, en uw meeste straf, dit leven aangaande, te dragen.
,
▼▼ niet tot vlees zijn; Dit woord moet hier uit het voorgaande lid weder bijgesteld zijn.
,
▼▼ in de landpale Israëls Gelijk boven in vs.10.
,
▼ 12En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld, en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt. ▼▼ rechten der heidenen, Of, wijzen. Versta hun afgodische rechten, die God hun verboden had, enigszins na te volgen; Lev 18:3 , en Lev 20:23 ; Deu 12:29-30 , en Deu 18:14 ; boven Eze 5:7 , worden de Joden bestraft omdat zij naar de rechten der heidenen niet leefden. Doch zie daarvan de aantekening aldaar.
13Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met luider stem; en zeide: Ach, Heere Heere! zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel van Israël? ▼▼ profeteerde, Het schijnt dat dit profeteren van Ezechiël en het sterven van Pelatja eerst in het gezicht geschied is, en daarna inderdaad, alzo dat Ezechiël den Israëlieten, die in Chaldea waren, dadelijk verkondigd heeft wat hij gezien en in den geest gedaan had, en dat de dood van Pelatja dan ook dadelijk geschied is, tot de bevestiging dezer voorzegging.
,
▼
,
▼▼ luider stem; Hebreeuws, groter.
,
▼▼ zult Gij gans een voleinding maken De profeet ziet niet eigenlijk in deze klacht op Pelatja, die een goddeloos mens was, maar op de weinigen, die nog overig waren, denkende, indien de Heere zo voortging, dat Hij haast een einde zou maken, daar Hij nochtans beloofd had een overblijfsel te behouden. Zie van deze manier van spreken Jer 4:27 .
14Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende: 15Mensenkind, het zijn uw broederen, uw broederen, de mannen uwer maagschap, en het ganse huis Israëls, ja, dat ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u verre af van den Heere, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven. ▼
,
▼
,
▼▼ broederen, de mannen Deze herhaling geschied om den ijver Gods en de gewichtigheid der zaak uit te drukken.
,
▼
,
▼▼ ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem Te weten dat waarin Chaldea was, meest behorende tot den stam van Juda.
,
▼▼ gezegd hebben Te weten hen bespottende, omdat zij hun vaderland verlaten hadden en als ballingen in Chaldea woonden; daar zij nog andere bezaten, en gebruikten het land, dat God hunnen vaderen tot een erfelijk goed gegeven had.
,
▼▼ Maakt u verre af van den HEERE, Alsof zij zeiden: Wij zijn alleen Gods volk, die zijn land, dat Hij onzen vaderen gegeven heeft, bewonen. Wij hebben met u, die van ons gescheiden zijt, niet te doen, en gij zult geen deel met ons hebben in dit land, dat gij verlaten hebt.
16Daarom zeg: Zo zegt de Heere Heere: Hoewel Ik hen verre onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn. ▼▼ Ik hen verre onder de heidenen weggedaan heb, Te weten die Hij in vs.15 des profeten broeders en het huis van Israël genoemd had; alzo in het volgende.
,
▼▼ weinig tijds Of, Ik ben hun een weinig [tijds] tot een heiligdom geworden. Anders: Ik zal hen tot een klein heiligdom zijn; te weten inplaats van den zichtbaren tempel in Jeruzalem, die een teken was van mijne tegenwoordigheid, zal Ik nu hun voor een kleinen tijd bij zijn, zonder dat uitwendige teken, met mijn Geest en genade onder hen wonende, hunne gebeden verhorende en hen beschermende. Anders: een heiligdom der weinigheid, dat is, van weinigen. Vergelijk Isa 8:14 .
,
▼▼ in de landen, Te weten van Chaldea en anderen, waarin zij verstrooid zijn.
17Daarom zeg: Alzo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven. ▼▼ Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, Hetwelk vervuld is als de Joden wedergekomen zijn uit de Babylonische gevangenschap naar hun vaderland, en nog volmaakter als de Heere Christus zijne gemeente door den dienst der apostelen uit alle volken vergaderd heeft.
,
▼▼ Ik zal u het land Israëls geven Te weten na de gevangenschap van zeventig jaren.
18En zij zullen daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen. ▼▼ verfoeiselen Dat is, afgoden, die men verfoeien en waarvan men een gruwel moet hebben.
19En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlesen hart geven; ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ het stenen hart Hebreeuws, het hart des steens; dat is een stenen, of stenig hart. Het hart van den onherboren mens wordt hier bij een steen vergeleken, ten aanzien van zijn natuurlijke hardheid. De gelijkenis bestaat voorts hierin, dat, gelijk een steen uit zijne natuur de kracht niet heeft om zich in vlees te veranderen, ook alzo een onherboren mens uit zijn eigen onherboren natuur de kracht niet heeft om zich tot God te bekeren; maar gelijk God uit stenen Abrahams kinderen kan verwekken, Mat 3:9 ; zo kan Hij ook steenachtige harten door zijn heiligmakenden Geest vermurwen.
,
▼
,
▼▼ wegnemen, Te weten mits uit de ziel de kwade hoedanigheden en krachten, waarmede zij door hun bedorven natuur mij wederstaan, uit te roeien en van hen door den Geest der wedergeboorte weg te doen, opdat zij mij niet meer wederstreven.
,
▼▼ vlesen hart geven; Hebreeuws, een hart des vleesches, dat is, een hart van vlees. Het hart van een herboren mens wordt hier bij vlees vergeleken, hetwelk niet hard is als een steen, maar buigzaam en gedwee is, en zich gewilliglijk van Gods Geest laat leiden. Zodanig is het hart van den mens, nadat God het stenen hart weggenomen en een nieuw hart gegeven heeft.
20Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren, en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. ▼▼ Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, Hij zegt niet: opdat zij kunnen, of mogen wandelen, enz. maar Hij spreekt van de dadelijke gehoorzaamheid, die de wedergeborenen tegen God bewijzen.
,
▼▼ bewaren, Dit woord ziet op de zekere volstandigheid dergenen, die tot God waarlijk bekeerd zijn.
,
▼
,
▼ 21Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere Heere. ▼▼ Maar welker hart Anders: maar aangaande die, wier hart het hart hunner verfoeiselen en hunne gruwelen nawandelt.
,
▼▼ het hart Dat is, hetwelk zij menen dat hunne afgoden begeren en wensen.
,
▼▼ verfoeiselen en hunner gruwelen Dat is, afgoden.
,
▼
,
▼ 22Toen hieven de cherubs hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid des Gods van Israël was over hen van boven. ▼
,
▼
,
▼
,
▼ 23En de heerlijkheid des Heeren rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der stad is. ▼
,
▼ 24Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldea tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op. ▼
,
▼
,
▼▼ van mij op Dat is, hield op, of verdween.
25En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des Heeren, die Hij mij had doen zien. ▼▼ woorden des HEEREN, Of, zaken, dingen.
Copyright information for
DutSVVA