Ezekiel 2
1En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken. ▼ , ▼▼ Mensenkind, Zo noemt hem de Heere, opdat hij zich niet verheffen zou door de uitnemende openbaring van het voorbeschreven hemels gezicht, maar veel meer vernederen door de bedenking zijner menselijke zwakheid. Ook diende deze naam den profeet tot vertroosting; alsof God zeide: Ik weet dat gij een zwak mens zijt, en daarom voor mijne majesteit vrezende, ja, dat gij ook ontsteld zult zijn door de verachtingen, die u van de Joden zullen wedervaren; maar zie op mij, die u beroep tot dit ambt, en niet op uzelven, die maar een zwak mens zijt.
,
▼▼ sta op uw voeten, Want de profeet lag nedergevallen op zijn aangezicht, verslagen door het vreeslijke gezicht, dat hem vertoond werd.
2Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien, Die tot mij sprak. ▼
,
▼▼ Dien, Te weten den Heere, die op den troon zat.
3En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. ▼▼ kinderen Israëls, Versta, de Joden, die uit hun vaderland Judea in Babylonië met Jojachin gevankelijk weggevoerd waren, onder Eze 3:11 ; hoewel daaronder ook begrepen kunnen zijn de tien stammen, die uit hun land onder de heidenen verstrooid waren. Sommigen verstaan daarbij ook de Joden, die nog in hun vaderland woonden, tot wie de profeet Jeremia van God gezonden was.
,
▼▼ volken, Hier is het woord Goijm, betekenende heidenen; zo schijnt de Heere zijn volk hier te noemen, omdat het zover door de afgoderij van Hem afgeweken was, dat het niet beter was dan de heidenen; hoewel het ook in het goede den Israëlieten toegeschreven wordt; Exo 19:6 ; Jos 3:17 , en Jos 5:8 , enz.
,
▼ 4En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere Heere! ▼
,
▼
,
▼▼ Zo zegt de Heere HEERE Die was gemeenlijk de voorrede der profeten, als zij iets naar Gods bevel verkondigen moesten. Ezechiël nu tot een profeet beroepen zijnde, wordt hiermede het vermogen gegeven om aldus te spreken, en ook verplicht om niets anders te spreken dan wat God tot hem gesproken had.
5En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten, dat een profeet in het midden van hen geweest is. ▼
,
▼▼ wederspannig huis Hebreeuws, een huis der wederspannigheid; te weten tegen den Heere zijnen God. Huis voor volk, alzo onder vs.6, en Eze 3:26-27 , enz. Idem, kinderen der wederspannigheid; Num 17:10 ; een volk der wederspannigheid; Isa 30:9 .
,
▼▼ zo zullen zij weten, Dat is, overtuigd zijnde dat de Heere hen door zijnen dienaar gewaarschuwd heeft en vermaand tot bekering, en zij nochtans hardnekkig gebleven zijnde, gans gene onschuld hebben.
,
▼▼ een profeet Dat is, een persoon onmiddellijk van God gezonden om zijnen wil te verkondigen, den vervallen stand der kerk op te richten, de goddelozen te dreigen, de vromen te vertroosten, toekomende dingen te voorzeggen, voornamelijk van den Messias, en ook politieke of burgerlijke personen van hun ambt te vermanen, enz.
6En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. ▼▼ doornen bij u zijn, Versta, mensen, die steken en kwaad doen met woorden of werken.
,
▼▼ schorpioenen woont; Anders: distelen. Versta, zeer listige en schadelijke lieden, die het verderfelijk venijn hunner boosheid behendiglijk weten uit te schieten.
7Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. ▼ 8Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond, en eet, wat Ik u geef. ▼▼ eet, wat Ik u geef Met dit teken wordt Ezechiël het profetisch ambt overgegeven, en belast de openbaring Gods niet alleen gaarne te horen, maar ook naarstiglijk te overleggen en getrouwelijk uit te richten. Alzo zijn ook andere mannen Gods door zekere tekenen in hun ambt ingesteld en bevestigd geweest; zie Exo 4:2-4 ; Isa 6:6-7 ; Jer 1:9 ; Rev 10:8-10 .
9Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet, daarin was de rol eens boeks. ▼ 10En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee. ▼▼ zij was beschreven Te weten de rol des boeks.
,
▼▼ voor en achter; Dat betekende dat de straffen, die God over de Joden zenden wilde, velerhanden waren.
,
▼▼ klaagliederen, en zuchting, en wee Te weten die te kennen gaven den jammerlijken staat, die door Gods rechtvaardig oordeel over de Joden komen zou.
Copyright information for
DutSVVA