Ezra 3
1Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man, te Jeruzalem. ▼ , ▼▼ aankwam, Hebreeuws, aanraakte.
,
▼ 2En Jesua, de zoon van Jozadak, maakte zich op, en zijn broederen, de priesters en Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. ▼
,
▼▼ broederen, Dat is, verwanten, bloedvrienden, en zo in het volgende.
,
▼▼ zoon van Sealthiël, Dat is, kindskind; want hij was een zoon van Pedaja, die Sealthiëls zoon was; 1Ch 3:17-19 . Hij wordt Mat 1:12
,
▼ 3En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen den Heere, brandofferen des morgens en des avonds. ▼▼ maar met verschrikking, Dat is, zij lieten den godsdienst niet na, hoewel bevreest zijnde, enz. Anders, want vrees was op hen van, enz.; dat is, zij zochten door de oefening van den waren godsdienst zich te verzekeren tegen hun vijanden.
,
▼▼ landen; Versta, de omliggende omstreken, waarin hun vijanden woonden. Zie onder, Ezr 4:7-10 , enz.
,
▼ 4En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag bij dag in getal, naar het recht, van elk dagelijks op zijn dag. ▼
,
▼▼ elk Hebreeuws, het woord, of, de zaak eens dags op zijn dag.
5Daarna ook het gedurig brandoffer, en van de nieuwe maanden, en van alle gezette hoogtijden des Heeren, die geheiligd waren; ook van een ieder, die een vrijwillige offerande den Heere vrijwilliglijk offerde. ▼
,
▼ 6Van den eersten dag af der zevende maand begonnen zij den Heere brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel des Heeren was niet gelegd. 7Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank, en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederenhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen. ▼▼ houwers en werkmeesters, Houthouwers en steenhouwers, die hout uit de bossen en stenen uit de rotsen zouden houwen. Het Hebreeuwse woord begrijpt beiden, en beiden waren tot het bouwen des tempels nodig.
,
▼
,
▼
,
▼ 8In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des Heeren huis. ▼▼ tweede maand, Genoemd Jiar, passende eensdeels op April, anderdeels op Mei.
,
▼▼ van twintig jaren Hebreeuws, een zoon van twintig jaar.
9Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda, als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten. ▼ 10Als nu de bouwlieden den grond van des Heeren tempel leiden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den Heere te loven, naar de instelling van David, den koning van Israël. ▼▼ aangekleed zijnde, Te weten, met de priesterlijke klederen.
,
▼ 11En zij zongen bij beurten, met den Heere te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den Heere loofde over de grondlegging van het huis des Heeren. 12Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde. ▼▼ huis in zijn grondlegging Sommigen aldus: die het eerste huis op zijn grondvesting gezien hadden, dit huis [nu] voor hun ogen zijnde, enz. De zin is dat zij, de grondlegging van dezen tempel met hun ogen nu aanschouwende en die met den grond van den eersten tempel vergelijkende, daaruit lichtelijk konden afnemen hoeveel het gebouw van het voorgaande zou verschillen. Zie Hag 2:3 .
13Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.
Copyright information for
DutSVVA