‏ Genesis 1:26-27

26En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
 Laat ons God spreekt in het getal van velen (meervoud) gelijk Hij ook terstond en verder doet, zeggende: (naar ons beeld, naar onze gelijkenis); en als zich beradende [menselijker wijze gesproken] om ons aan te wijzen de Goddelijke Drieënheid, en de waardigheid van dit laatste schepsel des mensen.
,
 mensen Dat is, man en vrouw, gelijk blijkt uit het volgende: dat zij heerschappij hebben, en uit vs.27, en hoofdst. Gen 5:2.
,
 naar ons Hebr. in ons beeld.
,
 beeld, Deze twee woorden schijnen ééne en dezelfde betekenis te hebben, omdat in deze materie somtijds een van beiden in de plaats van beiden gesteld wordt; zie het volgende vs.27, en hfdst..5:1. Door beeld en gelijkenis is voornamelijk te verstaan de ware kennis van God, Col 3:10, ware gerechtigheid en heiligheid, Eph 4:24.
,
 de vissen Hebr. (vis), dat is, vissen, alzo vs.28.
,
 het vee, Dit woord wordt hier breder genomen dan vs.24, daar het onderscheiden wordt van het wild gedierte, hetwelk hier onder het Hebr. woord behemah begrepen wordt.
27En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
 God schiep Dat is, niet naar des mensen evenbeeld, dat geschapen werd, gelijk de voorgaande woorden zouden kunnen genomen worden, maar naar het beeld van God, die hem geschapen heeft verg. onder Gen 5:1; Gen 9:6.
Copyright information for DutSVVA