Genesis 16
1Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. 2Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de Heere heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. ▼ , ▼▼ ga toch Zie boven Gen 6:4; zo ook onder vs.4. Sarai aan eigen lijfsvrucht wanhopende, en nochtans naar het beloofde zaad hartelijk verlangende, vergeet zichzelve zover, dat zij, zonder God te vragen, haar man raadt door dit middel, dat wel in dien tijd algemeen, maar tegen de eerste instelling des huwelijks strijdig was, de vervulling van Gods belofte te verzoeken.
,
▼
,
▼
,
▼▼ Abram hoord Abram, zonder God, wiens belofte dit aanging, eens te vragen, laat zich van Sarai, niet door onkuisen lust, maar om de redenen die zij voortbracht, en die hem mede ter harte gingen, overreden; te meer, omdat het hem nog verborgen was, of het beloofde zaad hem uit Sarai, of uit een andere zou geboren worden.
3Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. ▼▼ ten einde Te weten, nadat hij uit Haran gescheiden, en in het land Kanaän gekomen was.
,
▼
,
▼▼ hem tot Versta, ene vrouw, zijnde van minder waardigheid dan de eerste, daar Hagar dienstmaagd en onder het gebied van haar vrouwe Sarai bleef, vs.4, 8,9. Zie voorts van dusdanige bijvrouwen onder Gen 25:6, en Gen 30:3, Gen 30:9. Omtrent de geestelijke beduiding van dit huwelijk, zie Gal 4:22, enz.
4En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen. ▼▼ veracht in Hebr. licht, dat is, klein geacht.
5Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de Heere rechte tussen mij en tussen u! ▼▼ Mijn ongelijk Dat is, het ongelijk, dat mij wordt aangedaan. Dit heeft Sarai gesproken uit ongeduld.
,
▼▼ is op u; Of, om u, om uwentwille, het is u toe te rekenen, omdat gij wel merkt dat Hagar mij versmaadt, en gij haar daarover niet bestraft.
,
▼ 6En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. ▼▼ in uw hand Dat is, in uw geweld, onder uw gebied of macht, gelijk ook, Gen 24:10, en hoofdstuk Gen 39:4, Gen 39:6, Gen 39:8; Num 31:49; Jos 9:25; 1Sa 14:48; 2Ki 8:20. Abram wil zeggen: Ofschoon ik haar tot een tweede vrouw genomen heb, zo heb ik haar nochtans aan uw gebied niet onttrokken; daarom, zo zij misdoet, gebruik uw recht, als over ene die onder u staat.
7En de Engel des Heeren vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. ▼
,
▼▼ vond haar Dit woordje drukt uit het wakende oog des Heeren over deze dwalende en bedroefde Hagar.
,
▼ 8En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai! 9Toen zeide de Engel des Heeren tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen. 10Voorts zeide de Engel des Heeren tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. ▼▼ Ik zal uw Hier wordt den engel een Goddelijk werk toegeschreven, waaruit men verstaan kan, dat hij niet een schepsel, maar de Schepper zelf is.
,
▼▼ grotelijks Hebr. vermenigvuldigende vermenigvuldigen. Deze lichamelijke zegen is te onderscheiden van den geestelijken, welke bleef bij het zaad der belofte.
11Ook zeide des Heeren Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de Heere uw verdrukking aangehoord heeft. ▼▼ uw verdrukking Hebr. naar uw ellende gehoord heeft.
12En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. ▼
,
▼▼ zijn hand zal Dat is, tot vechten en oorlogen zal hij ieder tergen, en zal ook daarom door anderen getergd worden. Versta dit niet alleen van zijn persoon, maar ook van zijn nakomelingen.
,
▼ 13En zij noemde den Naam des Heeren, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? ▼▼ naam des HEEREN, Hier wordt de voornoemde engel uitdrukkelijk JHWH, de HEERE, genoemd. Verg. boven vs.7.
,
▼▼ Gij God Dat is, die alle dingen ziet, en mij nu ook in deze mijn zware ellende ten goede aangezien hebt, mij op den rechten weg helpende en vertroostende.
,
▼ 14Daarom noemde men dien put, den put Lachai-roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered. ▼▼ Lachai-Róï; Dat is, des levenden die mij ziet. Zij noemde den put naar zichzelve, omdat zij in het leven gebleven was, nadat zij den Heere gezien had; en ook naar den Heere, omdat Hij haar gunstig aangezien had; doch anderen menen dat beide benamingen op God zien, die leeft en alles ziet.
,
▼ 15En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismaël. ▼▼ Ismaël. Ontwijfelbaar door Hagar onderricht zijnde, dat God den naam van het kind aldus genoemd had; zie vs.11.
16En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. ▼
Copyright information for
DutSVVA