Genesis 19
1En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. ▼ , ▼ 2En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. ▼▼ van uw Dat is, in mijn huis.
,
▼▼ op de straat Wel verstaande, ten ware Lot met hard aanhouden hen bewoog om bij hem te vernachten, gelijk geschied is. Verg. Luk 24:28-29.
3En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. ▼
,
▼ 4Eer zij zich te slapen leiden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af. ▼
,
▼▼ van den Een overgegeven gruwzame moedwilligheid, waarin zij allen hebben samengespannen, jong en oud, van alle hoeken der stad, en dat wel in den nacht.
,
▼▼ van het uiterste Te weten, der stad. Versta, van het ene en het andere einde der stad.
5En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. ▼
,
▼ 6Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe; 7En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad! ▼ 8Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. ▼
,
▼
,
▼
,
▼ 9Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken. ▼▼ Kom verder Alsof zij hem bedreigden, zo zij hem in handen hadden kunnen krijgen.
,
▼ 10Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe. ▼▼ die mannen Die twee engelen, Lots gasten.
11En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur te vinden. ▼▼ met verblindheden, Te weten, niet alleen des lichaams, maar ook des geestes. Deze mirakeleuze straf was niet zozeer in het gezicht der ogen, zodat zij gans niet konden zien, maar was meest in het oordeel des verstands, zodat zij niet konden onderscheiden hetgeen zij enigszins zagen. Zie iets dergelijks, 2Ki 6:18.
,
▼▼ zodat De deur met groten arbeid zoekende, en niet kunnende vinden, werden zij zo vermoeid, dat zij moesten ophouden en vertrekken.
12Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit deze plaats; ▼▼ die gij Anders, wat gij hebt, enz.
13Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des Heeren, en de Heere ons uitgezonden heeft, om haar te verderven. ▼▼ haar geroep Versta het geroep der inwoners van Sodom.
,
▼
,
▼ 14Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de Heere gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. ▼
,
▼▼ als jokkende Een levend beeld van de zorgeloze en vleselijke mensen, ten tijde van nakende straffen. Zie Mat 24:38; Luk 17:28-29; 1Th 5:3.
15En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt. ▼▼ die voorhanden Hebr. die gevonden worden. Hieruit leiden enigen af, dat Lot meer dochters gehad heeft, die bij haar mannen in Sodom gebleven en vergaan zijn.
,
▼ 16Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des Heeren over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad. ▼▼ vertoefde; Zonder twijfel belet zijnde door menigerlei vleselijke gedachten en bekommeringen.
,
▼▼ verschoning Die Lot bekent, onder vs.19.
17En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. ▼
,
▼▼ Behoud Of, ontkomt, aldus in het volgende.
,
▼ 18En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! ▼▼ tot hen Te weten tot de engelen; richtende nochtans zijn woorden in het vervolg tot den Heere, die nu bij de twee engelen schijnt tegenwoordig geweest te zijn, zoals in het voorgaande hoofdst. bij Abraham geschied was.
19Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve! ▼
,
▼▼ opdat mij Lot is bezorgd dat het gebergte te ver zal zijn, en dat hij onder weg door dat verderf zou mogen overvallen worden.
,
▼ 20Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve. ▼▼ zij is Anders, het is toch wat kleind, of gerings; en zo in het volgende.
,
▼▼ (is zij niet And. Is dat niet een kleine zaak?
21En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt. ▼ 22Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. ▼▼ want Ik Omdat mijn goddelijk besluit is, u genadiglijk te verschonen.
,
▼ 23De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam. 24Toen deed de Heere zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den Heere uit den hemel. ▼
,
▼▼ en vuur Tevoren heeft God een algemeen oordeel uitgevoerd door het water; hier gebruikt Hij een schrikkelijk en particulier oordeel door vuur, om daarmede te verteren de heilloze, verhitte Sodomieten. Een voorbeeld van de eeuwige straf; Rev 19:20. Dit is geschied [volgens sommiger berekening] in het jaar na de schepping 2048.
,
▼
,
▼ 25En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. 26En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. ▼▼ om van Tegen het gebod, vs.17, in welke overtreding met ongeloof en ongehoorzaamheid vermengd geweest zijn gierigheid en ondankbaarheid.
,
▼▼ achter Dat is, van achter Lot, die de Leidsman en voorganger was, zich haastende om te komen ter plaatse, waar hij mocht behouden worden.
,
▼▼ een zoutpilaar Versta, haar lichaam, hetwelk veranderd is geworden in een zoutachtige materie zeer hard, om lang te duren en staande te blijven. Zie Luk 17:32. Josefus getuigt dat deze zoutpilaar nog tot zijn tijd gestaan heeft, lib.Ant. 1, c 12. Deze landstreek is naderhand genoemd de Zoutzee. Zie boven Gen 14:3.
27En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des Heeren gestaan had. ▼ 28En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. 29En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in welke Lot gewoond had. ▼▼ gedacht, Eensdeels aan Abrahams voorbede. Zie boven Gen 18:23-24. Anderdeels aan zijn beloften. Zie boven Gen 12:3.
,
▼ 30En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters. ▼▼ want Waar hij nochtans tevoren meende zich allerveiligst te zullen bergen. Zie vs.20; maar nu vreest hij dat God die stad mede zou mogen verderven, of dat hij aldaar enig geweld mocht lijden van de inwoners.
31Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. ▼▼ jongste Hebr. kleine, en alzo in de volgende vs.34,35, 38. Dat is, de jongste.
,
▼▼ in dit Zij wisten wel dat te Zoar mannen waren, maar vreesden dat die gelijk de anderen, mede vergaan zouden.
,
▼
,
▼ 32Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en hem hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het leven behouden. ▼▼ wijn te Die zij tot voorraad op haar reis van Sodom of Zoar medegebracht hadden.
,
▼▼ bij hem Een schrikkelijke voorslag, en val in Lots huisgezin.
,
▼ 33En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. 34En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. 35En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. 36En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader. 37En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag. ▼▼ der Moabieten, Hebr. Moab. Een volk in de Heilige Schrift genoeg bekend, hebbende gewoond aan de oostzijde van de Jordaan en de Dode Zee, tussen de rivier Arnon en Jabbok.
38En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag. ▼▼ der kinderen Dat is, der Ammonieten; een volk in de Heilige schrift mede genoeg bekend; hebbende mede gewoond oostwaarts van Palestina, doch noordwaarts van de Moabieten.
Copyright information for
DutSVVA