‏ Genesis 20

1En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.
 van daar Te weten, van de eikenbossen, Mamre, bij Hebron. Zie Gen 13:18, en Gen 14:13 en Gen 18:1.
,
 naar het Hebron en Mamre waren wel in het zuidelijk einde van Palestina gelegen, maar Abraham is nog meer zuidwaarts getrokken, om redenen die de Heilige Schrift niet meldt.
,
 Kades Zie boven Gen 14:7.
,
 Sur; Zie boven Gen 16:7.
,
 Gerar Een stad, gelegen in het zuiden van Kanaän, niet ver van Berseba en Ziklag; zie boven Gen 10:19, onder Gen 26:1, en 2Ch 14:13.
2Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.
 gezegd Te weten, uit gelijke vrees, als hem ook tevoren toen hij naar Egypte reisde, overkomen was. Zie boven Gen 11:29, en Gen 12:13, en in dit hoofdst. vs.12.
,
 Abimélech, Men meent dat deze naam den koningen van dat land gemeen is geweest, gelijk de naam Faraö in Egypte. Zie boven Gen 12:15, verg. onder Gen 26:1; Psa 34:1.
3Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.
 in een God heeft in voorgaande tijden zich geopenbaard door dromen, niet alleen den zijnen, maar ook aan degenen, die vreemd van zijn volk waren, en dat ten beste van de zijnen. Zie onder Gen 28:12, en Gen 31:24, en Gen 40:8, en Gen 41:1; Dan 2:1, en Dan 4:5.
,
 gij zijt Anders, gij gaat sterven; dat is, gij zult straks sterven, zo gij deze vrouw niet terstond ongeschonden wedergeeft. Verg. onder vs.7, en zie deze manier van spreken onder Gen 30:1, en Gen 48:21, en Gen 50:24.
4Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?
 genaderd; Dat is, hij had haar niet beslapen. Deze manier van spreken komt overeen met een vrouw bekennen, boven Gen 4:1; tot een vrouw ingaan, boven Gen 6:4; of een vrouw aanroeren, Pro 6:29; 1Co 7:1, en onder vs.6. Versta, dat hij door God belet was door ziekte. Zie onder vs.6, 17.
,
 rechtvaardig Dat is, onschuldig en onnozel in deze zaak. Verg. 2Sa 4:11.
,
 volk Dat is, niet alleen mijn huisgezin, gelijk vs.17, maar ook de andere onderdanen, gelijk vs.9.
5Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.
 In Dat is, hierin is mijn hart zuiver van een overspelig voornemen, en mijn lichaam van onkuische daad. Zo wordt de inwendige en uitwendige onschuld en ongeveinsdheid, òf in het algemeen van den gehelen wandel der vromen, òf in het bijzonder van enige zaak en enig werk ook elder uitgedrukt, zo als 1Ki 9:4; 1Ch 29:17; Psa 24:4, en Psa 73:13, en Psa 78:72, en Psa 101:2.
,
 mijner Hebr. mijner palmen, of van het hol mijner handen. Zie Job 17:9.
6En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.
 gij dit Hiermede wil God niet zeggen dat hij ten enenmale in het nemen van Sara onschuldig was, maar ten aanzien van het voornemen en de daad des overspels. Zelfs een enkel ongeveinsd voornemen, in een kwade daad, maar uit onbedachtzaamheid of onwetenden ijver spruitende, wordt aldus uitgedrukt, gelijk 2Sa 15:11; 1Ki 22:34, en 2Ch 18:33.
,
 van tegen De misdaad aan Sara en Abraham rekent God als hemzelven aangedaan; verg. Psa 51:6, en Psa 105:14-15, Act 9:5.
,
 toegelaten Hebr. gegeven.
7Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!
 een profeet Dat is, een man Gods, van zonderlinge wetenschap en godvruchtigheid, aan wien Ik Mij zeer vrijelijk openbaar, en dien Ik zeer liefheb en die Mij waardig is.
,
 hij zal Of, laat hem voor u bidden.
,
 al wat uwes is Of, al wie de uwen zijn.
8Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.
 knechten, Versta, raadsheren, officieren en voornaamste hovelingen. Alzo 1Ki 1:2, en 1Ki 10:5; 2Ki 6:8; 2Ch 24:25.
,
 woorden Of, zaken; te weten, die hem in den droom waren wedervaren. Alzo ook onder, vs.10, en Gen 24:66, enz.
,
 voor hun Dat is, dat zij die hoorden.
,
 vreesden Als hebbende ten dienste van hun koning het nemen van Sara gevorderd. Verg. boven Gen 12:15.
9En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
 een grote zonde Dat is, gij zoudt, door uw onbedachtzaamheid, de grote zonde des overspels en de straf daarvan over ons allen gebracht hebben. Het is opmerkelijk in dezen heidensen koning, dat hij het overspel, zelfs in den tijd [vóór de wet] gehouden heeft voor zulk een gruwelijke zonde, dat ook zijn ganse koninkrijk zijnenthalve daarom zou hebben moeten lijden. Zie onder Gen 38:24; Lev 20:10; Deu 22:22; 2Sa 12:5; 2Sa 12:10-11; Jer 29:22-23; Eze 16:38, Eze 16:40, en Eze 23:45, Eze 23:47; Joh 8:5.
,
 die niet Dat is, die ongeoorloofd en onbetamelijk zijn. Zie dezelfde manier van spreken onder Gen 34:7; Lev 4:2, Lev 4:13.
10Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?
 Wat hebt Of, wat hebt gij ingezien, of opgemerkt, dat u bewogen heeft om dit te doen?
11En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.
 ik dacht Hebr. ik zeide, dat is, ik dacht. Aldus wordt zeggen voor denken genomen; Exo 2:14; Jos 22:34; 1Ki 5:5; 2Ch 2:1; Isa 8:12; Act 7:28.
,
 alleen is Hij schijnt te willen zeggen: hier is wel een schone landstreek en alle overvloed, maar alleen ontbreekt de vreze Gods. And. zekerlijk is, enz.
,
 huisvrouw Hebr. om de zaak van mijn huisvrouw.
12En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.
 zij is Zie boven Gen 11:29.
13En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!
 deed dwalen, Hoewel de naam Gods ELOHIM, die in het getal van velen staat, gewoonlijk gevoegd wordt bij een woord, dat in het eenvoudig staat, hetwelk betekent de enigheid des Goddelijken wezens, nochtans wordt het hier gevoegd bij een woord, dat ook in het getal van velen staat, om [zoals sommige geleerden oordelen] te betekenen de drievuldigheid der personen, Hebr. Als mij ELOHIM deden dwalen. Zie dergelijke manier van spreken, onder Gen 35:7; Jos 24:19; 2Sa 7:23; Psa 58:12; Jer 10:10.
,
 aan alle Hiermede schijnt Abraham te willen zeggen dat hij, uit zijns vaders huis trekkende, vermoedde dat hij geen vreze Gods vinden zou bij enige volken, tot welke hij zou komen; zodat die van Gerar dit zich in het bijzonder niet hadden aan te trekken.
14Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.
 Toen nam Dit, mitsgaders het vorafgaande en volgende, is een uitzonderlinge beleefdheid in een heidensen koning, voortgekomen uit Gods beleid en regering.
15En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.
 voor uw Dat is, voor u open en ten uwen beste. And. deed Faraö, boven Gen 12:19-20. Zie boven, Gen 12:13.
16En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.
 uw broeder Hiermede geeft hij Sara bedektelijk te verstaan, dat zij gelegenheid gegeven had tot dit kwaad, zeggende dat Abraham haar broeder was.
,
 duizend Hebr. duizend zilvers. Dat is, naar het algemeen gevoelen, duizend zilveren sikkels, of zilverlingen. En alzo er tweeërlei sikkels waren, de burgerlijke sikkel, bedragende wat meer dan een oord (een vierde deel van een rijksdaalder); de ander, des heiligdoms, wegende dubbel zoveel; zo wordt gemeend dat hier gemeente of burgerlijke sikkels te verstaan zijn; makende deze duizend zilverlingen weinig meer dan de som van 250 rijksdaalders.
,
 zij u Dat is, beken na dezen vrijelijk dat hij uw echte man is, en dek uw aangezicht, tot een teken dat gij getrouwd zijt, en dat hij daarom een schut en scherm uwer kuisheid is. Zie van dit dekken des aangezichts van de vrouwen, onder Gen 24:65, en 1Co 11:10. Anders, het zij u tot een deksel, enz., te weten, het geld zij u gegeven om zulk een deksel te kopen.
,
 allen, Dat is, niet alleen, die bij u verkeren, maar ook bij de vreemden.
,
 en wees Dat is, wees geleerd en gewaarschuwd, om hierna voorzichtiger te zijn; of, en dit alles opdat gij geleerd zijt. Sommigen nemen dit, gelijk Mozes' woorden, aldus: zo werd zij bestraft.
17En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.
 Abraham Zie boven, vs.7.
,
 genas Zodat hij niet stierf aan de ziekte, gelijk God de HEERE hem bedreigd had, vs.3, 7.
,
 zodat Dat is, baren konden. Zie het volgende vers.
18Want de Heere had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.
 ganselijk Hebr. toesluitende toegesloten voor alle baarmoeder, dat is, Hij had haar onvruchtbaar gemaakt. Zie deze manier van spreken 1Sa 1:5-6; daarentegen betekent de opening der baarmoeder, de gave der vruchtbaarheid, ond Gen 29:31.
,
 ter oorzake Hebr. om de zaak van Sara.
Copyright information for DutSVVA