Genesis 45
1Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte. ▼ , ▼▼ Doet alle man Dit doet hij om zijn eer en die van zijn broeders bij de Egyptenaars te bewaren, overmits zij horen mochten van hem, dat hij verkocht was, en van zijn broeders, dat zij hem verkocht hadden.
,
▼▼ van mij uitgaan Hebr. van bij mij, of van nevens mij; dat is, uit mijn tegenwoordigheid.
,
▼▼ niemand bij Dan alleen zijn broeders.
2En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Farao’s huis hoorde. ▼▼ hij verhief zijn Hebr. hij gaf.
,
▼▼ de Egyptenaars Die even uit de kamer gegaan zijnde, nog niet ver verwijderd waren.
,
▼▼ huis hoorde Dat is, hofgezin, waartoe dit gerucht straks verspreid is, gelijk onder, vs.16.
3En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht. ▼▼ konden hem niet Vanwege de conscientie om hun mishandeling aan Jozef, en zijn tegenwoordige hoogheid en macht, om zich aan hen te wreken, indien hij wilde.
4En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. ▼ 5Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens. ▼
,
▼▼ God heeft Door zijn wijze, goede en alvermogende regering, uw kwaad werk tot een goed einde wendende; gelijk Hij gedaan heeft met het werk van Saul, 1Sa 19:9, van Absalom, 2Sa 12:12; van Simeï, 2Sa 16:10; van Achitofel, 2Sa 17:14; van de vijanden van Job, Job 1:21; van de Joden, Act 2:23, enz; zie 2Sa 12:12.
,
▼ 6Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal. ▼▼ in het midden Dat is, door het ganse land.
7Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing. ▼
,
▼▼ om u een Dat is, opdat in dezen algemenen nood gijlieden moogt onderhouden worden en de nakomelingen van u mogen overblijven. Anders, opdat er zou overblijven waarvan gij zoudt kunnen leven.
,
▼▼ door een Anders, tot een grote verlossing, of ontkoming; zij wordt groot genoemd, ten aanzien van het wonderbare werk der goddelijke voorzienigheid, hierin klaarlijk blijkende; en van de grote weldaad hierdoor aan de Israelieten bewezen, die in zeer groten getale overblijven zouden.
8Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’s vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte. ▼▼ hebt mij Dat is, het was uw mening noch voornemen niet, om mij een regeerder te maken in Egypte; maar God heeft het gedaan, besturende uw werk tot uw best.
,
▼▼ vader gesteld Dat is, tot zijn voornaamsten raadsheer, die zijn zaken met vaderlijke zorg zou besturen, en dien hij als een vader achten zou.
9Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet. ▼▼ vertoef niet Hebr. staat niet, of blijft niet staan.
10En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt. ▼▼ Gosen Een land in Egypte, nabij het land Kanaän gelegen, zeer vruchtbaar, vol weiden, en daarom bekwaam voor die met vee omgingen.
11En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt! ▼▼ verarmt, Dat is, door armoede vergaat.
12En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt. ▼▼ mijn mond Dat is, dat ik tot u spreek niet door een taalman in een andere taal, maar door mijn eigen tong, in uw eigen spraak.
13En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af. 14En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals. ▼ 15En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem. ▼
,
▼▼ hen; Dat is, terwijl hij hun aan den hals lag, en hen kuste.
,
▼▼ daarna Ziende Jozefs oprechte en hartelijke beweging, zo grijpen zij nu moed, en beginnen wat vrijer met Jozef te spreken.
16Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen van zijn knechten. ▼
,
▼▼ was het goed Dat is, het beviel hem wel.
17En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, en trekt heen, gaat naar het land Kanaän; 18En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten. ▼▼ huisgezinnen, Hebr. huizen; gelijk vs.11.
,
▼▼ het beste Hebr. het goede; dat is, het beste en vruchtbaarste.
,
▼▼ het vette Dat is, het lieflijkste en uitnemendste, dat God uit en op de aarde geeft, tot onderhoud des menselijken levens; verg. Num 18:12, Num 18:29-30; Deu 32:14, Psa 147:14.
19Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt. ▼▼ Gij zijt toch Namelijk, gij Jozef; dat is, gij zijt met genoegzame macht uit mijn naam voorzien.
,
▼▼ doet dit, Dit is gezegd in het getal van velen, en ziet op de broeders van JoZEf.
20En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn. ▼▼ uw oog Laat u niet bezwaren, hetzij gij wat van uw huisraad achterlaat, òf noch om hetgeen u op den weg zou mogen bederven, òf wat gij in dezen duren tijd naar de waarde niet zoudt kunnen verkopen.
21En de zonen van Israël deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Farao’s bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg. ▼▼ bevel; Hebr. mond.
22Hij gaf hun allen, ieder een, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen. ▼
,
▼ 23En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op den weg. ▼▼ desgelijks Hebr. Als dit; dat is, gelijkelijk, of, desgelijks, of, aldus; dat is, gelijk volgt.
,
▼▼ spijze voor Anders, toespijs.
24En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den weg. ▼▼ Verstoort u Te weten, door te twisten, en jegens elkander vertoornd te worden over hetgeen gij mij in vorige tijden aangedaan hebt.
25En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob. 26Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet. ▼▼ bezweek zijn Te weten, door onverwachte blijdschap en grote verwondering, dewijl hij nu omtrent in twee of drie en twintig jaren niet van hem gehoord had.
27Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig. ▼▼ zo werd de Door zonderlinge vreugde over deze gans zeldzame en onverwachte zaak, werd hij zo verkwikt, dat hij nieuwe krachten des geestes en des lichaams heeft gekregen.
28En Israël zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve! ▼▼ Het is genoeg, Of, het is veel, of, een grote zaak.
Copyright information for
DutSVVA