Genesis 50
1Toen viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem. ▼ 2En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. ▼▼ zijn vader Dat is, het dode lichaam zijns vaders.
,
▼▼ balsemen zouden; Een oud gebruik der oosterse volken, waardoor zij de dode lichamen met welriekende kruiden en krachtige specerijen bestrooid en gevuld en met zalf, daarvan gemaakt, bestreken hebben; welk gebruik de heidenen uit superstitie, maar de Israëlieten met een heilig nadenken, tot een getuigenis van de toekomende onverderfelijkheid onzer lichamen, onderhouden hebben. Zie 2Ch 16:14, en 2Ch 21:19; Mar 16:1; Joh 19:40.
3En veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden vervuld de dagen dergenen, die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen. ▼▼ veertig dagen Te weten, opdat door het langdurige balsemen, de kracht van de kostbare kruiden en zalven al de leden des lichaams doortrekken mocht.
,
▼▼ hem vervuld; Namelijk, aan Jakob.
,
▼▼ zeventig dagen Langer dan de Israelieten Aäron en Mozes beweenden, hetwelk maar dertig dagen duurde; Num 20:29; Deu 34:8. Doch sommigen menen dat onder deze zeventig dagen, de voormelde veertig der balseming mede begrepen moeten worden. In welken zin het bewenen maar dertig dagen geduurd zou hebben.
4Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het huis van Farao, zeggende: Indiën ik nu genade gevonden heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Farao, zeggende: ▼
,
▼ 5Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven! Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave, dan zal ik wederkomen. ▼
,
▼ 6En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren. 7En Jozef toog op, om zijn vader te begraven; en met hem togen op alle Farao’s knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten des lands van Egypte; ▼
,
▼
,
▼▼ oudsten van zijn Zijn raadsheren en andere mannen van staat.
,
▼
,
▼▼ de oudsten des lands van Vorsten, officieren en aanzienlijken des lands.
8Daartoe het ganse huis van Jozef, en zijn broeders, en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, en hun schapen, en hun runderen lieten zij in het land Gosen. ▼
,
▼ 9En met hem togen op, zo wagenen als ruiteren; en het was een zeer zwaar heir. ▼ 10Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde van de Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. ▼▼ plein van Versta hier een effen, ledige en open plaats, die met doornen bezet, of omtuind was, of omtrent welke een menigte van doornen groeiden.
,
▼
,
▼▼ aan gene zijde Ten aanzien van de plaats, waar Mozes was, toen hij dit schreEf.
,
▼
,
▼▼ hielden zij Hebr. zo rouwklaagden zij daar een rouwklacht.
,
▼ 11Als de inwoners des lands, de Kanaänieten, dien rouw zagen op het plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom noemde men haar naam Abel-mizraim, die aan het veer van de Jordaan is. ▼▼ inwoners des Hebr. de inwoner; alzo in het volgende, de Kanaäniet.
,
▼▼ zijn naam Te weten, der voorzegde plaats.
,
▼▼ Abel-Mizráïm, Dat is, de rouw der Egyptenaars, of, de rouwdragers der Egyptenaars.
,
▼▼ die aan het veer Aldus in het voorgaande, vs.10.
12En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden had; ▼▼ hem zo, Namelijk, Jakob.
,
▼ 13Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän, en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. ▼
,
▼ 14Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders, en allen, die met hem opgetogen waren, om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had. 15Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. ▼▼ gewisselijk Hebr. vergeldende vergelden, of, wederkeren.
,
▼ 16Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende: ▼▼ ontboden zij Hebr. zij hebben bevolen aan, of, tot Jozef; dat is, zij hebben tot Jozef enigen afgevaardigd, wien zij bevolen hebben hem uit hun naam wat aan te dienen.
,
▼▼ Uw vader heeft Zij begeren vergiffenis van Jozef, gebruikende daartoe vier redenen:I. Omdat hun vader [zoals zij zeggen] dit vóór zijn dood begeerd had;II. Omdat zij zijn broeders waren;III. Omdat zij berouw hadden en hun zonden bekenden;IV. Omdat zij van één religie met hem waren.
17Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef weende, als zij tot hem spraken. ▼▼ der dienaren Die denzelfden God met u dienen, die ons bevolen heeft elkander de misdaden te vergeven, gelijk wij begeren, dat Hij ons genadig is.
,
▼
,
▼▼ weende als zij Zonder twijfel, omdat zij zeer bewogen spraken van een zaak, die hij zonder beweging niet kon aanhoren, te meer omdat hij hun vrees voor straf bemerkte en wantrouwen op zijn goedheid.
18Daarna kwamen ook zijn broeders, en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten! ▼▼ Daarna kwamen Te weten, nadat zij gehoord hadden het rapport dergenen, die zij tot Jozef afgevaardigd hadden.
19En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God? ▼▼ ben ik in Dat is, ben ik God, die de macht zou hebben u kwaad te doen, die God door mij goed doen en behouden wil?
20Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. ▼▼ gelijk het te Dat is, gelijk het heden blijkt, en voor alle mensen openbaar is.
21Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen, en sprak naar hun hart. ▼ 22Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderd en tien jaren. 23En Jozef zag van Efraïm kinderen, van het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren. ▼
,
▼ 24En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk hij aan Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. ▼▼ Ik sterf; Zie boven, vs.5.
,
▼ 25En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren! ▼▼ zult gij mijn Dit beveelt hij, niet uit superstitie, maar uit een vast geloof, waardoor hij voor zeker hield, dat zijn geslacht het land Kanaän bezitten zou, en dat hetzelve hun allen was tot een voorbeeld en onderpand van het hemelse Kanaän; begerende uit zulke oorzaak, dat zijn beenderen daar eindelijk zouden heengevoerd worden; zie Heb 11:22.
26En Jozef stierf, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men leide hem in een kist in Egypte. ▼▼ honderd en tien jaren Hebr. een zoon van honderd en tien jaren.
,
▼▼ balsemden hem, Zie boven, vs.2.
,
▼▼ kist in Egypte Waarin zijn dood lichaam is bewaard geweest, om te zijner tijd naar het land Kanaän vervoerd te mogen worden, hetwelk honderd vijf en vijftig jaren daarna geschied is, toen de kinderen Israëls uit Egypte togen.
Copyright information for
DutSVVA