Hebrews 1:2-3

2Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft;
 gesteld heeft Dit recht van Heere en bezitter van alles te zijn, heeft de Zoon Gods, niet alleen doordien Hij alles heeft geschapen, zoals de volgende woorden medebrengen, maar is ook tot een erfgenaam van alles gesteld, doordien Hij van den Vader van eeuwigheid tot een middelaar is uitverkoren, 1Pe 1:20, en van dezen in de wereld is gebracht, als Hij Hem de menselijke natuur heeft laten aannemen; Luk 1:32, en Luk 2:11; vs.6; en eindelijk als Hij Hem, het werk onzer verlossing volvoerd hebbende, tot Zijn rechterhand heeft verheven; Eph 1:21-22; Phi 2:9-11.
,
 de wereld Grieks de eeuwen; zoals Heb 11:3. Dat is, de wereld met alles wat daarin is, Joh 1:3; Col 1:16. Hetwelk de apostel bij het voorgaande voegt als de eerste reden, waarom Hem de Vader tot een erfgenaam en een Heere van alles heeft gesteld, namelijk daar Hij alles door Hem heeft geschapen, waarop de andere redenen in vs.3 volgen, genomen van de heerlijkheid Zijns persoons en evengelijkheid met den Vader, en van de onderhouding aller dingen.
3Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven te weeg gebracht heeft, is gezeten aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen;
 het Afschijnsel Namelijk in wien de gehele heerlijkheid des Vaders, dat is Zijn Goddelijk wezenen Goddelijke eigenschappen, volkomen zijn, en als in een uitgedrukt beeld voor ogen gesteld worden. Hetwelk enigen verstaan van Christus naar Zijn menselijke natuur, waarin Hij door Zijn leer, werken en wonderdaden, de wijsheid, rechtvaardigheid, almachtigheid en grondeloze barmhartigheid Gods ons ten volle heeft geopenbaard, zoals Joh 1:14, Joh 1:18, en Joh 14:9-11, ook wordt aangewezen. Doch waar deze titels hier den Zoon Gods worden gegeven als Schepper en Onderhouder aller dingen, hetwelk Hem naar Zijn Goddelijke natuur alleen toekomt, zo moeten deze twee titels van Christus verstaan worden voorzover Hij de eeuwige Zoon Gods is, en een licht van het eeuwige licht, van één wezen en heerlijkheid met den Vader, nochtans van de zelfstandigheid des Vaders onderscheiden, door wien de Vader Zijn werkingen uitvoert, en eigenschappen betoont, zoals de zon door haar licht de hare.
,
 het uitgedrukte Of afdruksel. Omdat de persoon des Zoons den persoon des Vaders volkomenlijk afbeeldt, gelijk een afdruk van het zegel. Waarom Hij ook het beeld des onzienlijken Gods wordt genoemd; Col 1:15.
,
 Zijner zelfstandigheid, Grieks hypostaseos; dat is, der zelfstandigheid, of persoon, waardoor de persoon des Vaders wordt verstaan, voorzover Hij van den Zoon is onderscheiden, en van Zichzelf en in Zichzelf bestaat, en als een oorsprong is van den persoon des Zoons, door ene eeuwige en onuitsprekelijke generatie (voortbrenging). Zie Pro 8:22, enz.; Mic 5:1; Joh 1:14, Joh 1:18.
,
 draagt Dat is, ondersteunt of onderhoudt of doet bestaan; Col 1:17.
,
 door het woord Dat is, door Zijn almachtigen wil of bevel; Psa 33:9.
,
 nadat Hij Dit is een nieuwe reden, waarom de Zoon Gods tot een erfgenaam en Heere van alles is gesteld, namelijk omdat Hij de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, toen Hij het vlees heeft aangenomen, en zichzelf door den eeuwigen Geest Zijn Vader als onzen enigen hogepriester onstraffelijk heeft opgeofferd, en daarvoor ter rechterhand Gods, als onze eeuwige Koning, is gesteld, waarover in het volgende hfdst.2 en hfdst.5 breder zal worden gehandeld.
,
 is gezeten Hiervan zie de verklaringen op Eph 1:20; 1Co 15:25, en elders.
Copyright information for DutSVVA