Hosea 5
1Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israëls! en neemt ter oren, gij huis des konings! want ulieden gaat dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. ▼▼ priesters De profeet schijnt hier de drie standen van het koninkrijk van Israël onderscheidenlijk aan te spreken: de kerkelijke, de oudsten van het volk en den koning. Doch sommigen menen dat het huis Israëls hier de tien stammen betekent, en door den koning de koning van Juda verstaan wordt.
,
▼▼ ulieden gaat dit oordeel aan, Hebreeuws, tot, of voor ulieden [is] dit oordeel: te weten Gods; dat is, deze straf gaat u aan; zie Jer 48:21 . Anders: u betaamt het gericht, of recht; dat is, gij behoordet recht te doen; en dan voorts, maar gij zijt een strik. Vergelijk Mic 3:1 , en Mal 2:1 , Mal 2:4 .
,
▼▼ strik zijt geworden Dat is, als een strik; idem, als een net.
,
▼▼ Mizpa, Daar waren verscheidene hoogten en plaatsen van dezen naam aan beide zijden der Jordaan: van Mizpa in Gilead, zie Jdg 10:17 , met de aantekening. Dit kan men aldus nemen dat de afgodische regenten en priesters der tien stammen aan beide zijden van de Jordaan op de hoogten wachten hebben besteld om te loeren op allen, die naar Jeruzalem mochten trekken om den waren godsdienst te oefenen, om die te vermoorden; waarop ook het begin van Jos 5:2 kan zien. Vergelijk onder Hos 6:9 , met de aantekening en Hos 7:1 ; idem, 1Ki 15:17 , en de aantekening aldaar. Anderen verstaan het alzo, dat zij met allerlei listen en vonden de ingezetenen gezocht hebben te trekken tot hun aangestelde afgoderij, om die als Gode behagelijk te doen goedvinden, handelende alzo met de mensen gelijk de vogelvangers en jagers met de vogels en het wild op deze beide hoge bergen plegen te doen.
,
▼ 2En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn. ▼▼ verdiepen zich om te slachten; Wanneer de uitgezonden afvallige Israëlieten van de hoogten der voorschreven bergen enige vrome voorbijgangers hebben gezien, dan begeven zij zich in de laagten om die onvoorziens te vangen en te vermoorden. Sommigen zetten het aldus over: Zij verdiepen zich om de afgaanden of afwijkenden [te weten van het afgodisch Israël naar Juda en Jeruzalem] te kelen; den zin opeen uitkomende. Anderen verstaan het van diep te zondigen door het moorden der vromen, en zetten het over: verdiepen, of vermenigvuldigen het slachten; [dat van het voorzegde weinig verscheelt] of, van de diepe praktijken en arglistige vonden om het slachten der afgodische offeranden [dat God voor onnut slachten, kelen der beesten houdt, Isa 66:3 ] , goed te maken bij het volk, waarvan in de voorgaande aantekening. Het Hebreeuwse woord wordt van beide gebruikt; van zich in diepe plaatsen te begeven, versteken, verbergen, gelijk Jer 49:8 , Jer 49:30 , en van diep zondigen, gelijk Isa 31:6 , onder Hos 9:9 , en van beide tezamen [zo het schijnt] Isa 29:15 , met welke plaatsen deze beide verzen, vs.2,3, ook bekwamelijk kunnen worden vergeleken.
,
▼ 3Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen; dat gij, o Efraïm! nu hoereert, en Israël verontreinigd is. ▼▼ dat gij, o Efraïm Alsof God zeide: Gij zult mij uw hoerdom niet verduisteren met ontkennen of bemantelen, Ik heb u al te veel op de daad betrapt.
4Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den Heere kennen zij niet. ▼▼ stellen hun handelingen niet aan, Of, hunne handelingen geven het niet dat zij, enz. Of, zij begeven zich niet [met] hunne handelingen, om, enz. Beide manieren van spreken zijn ook in onze taal gebruikelijk. Anders: hunne werken zullen het niet toelaten dat zij, enz. Vergelijk Psa 36:3 , Psa 36:5 , en Psa 55:20 , en Psa 64:6 .
,
▼
,
▼ 5Dies zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. ▼▼ zal Israël Anders: getuigt, of antwoordt. Alzo onder Hos 7:10 . De zin is: Hun stoute en hardnekkige verachting van alle getrouwe vermaningen en waarschuwingen mijner profeten is zo openbaar, dat zij niet kan worden geloochend, en zal tegen hen staan en als onder hunne ogen, of hen in het aangezicht beschamen en tegen getuigen in mijn gericht, tot hunne overtuiging, en een bewijs dat zij met groot recht van mij gestraft zijn; vergelijk Isa 59:12 ; Jer 14:7 ; Amo 6:8 ; Zep 2:10 . En een gelijke manier van spreken van het tegendeel, Gen 30:33 . Anders: Israëls heerlijkheid, hoogheid, uitnemendheid, enz.; dat is, de zegen, door welken Ik hen zozeer verhoogd heb, zal hen overtuigen van hunne ondankbaarheid.
,
▼
,
▼▼ zal Juda met hen vallen Hebreeuws, is gevallen.
6Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij dan gaan, om den Heere te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen onttrokken. ▼▼ schapen, Om God door offeranden te paaien en hulp van Hem te verkrijgen, maar tevergeefs. Vergelijk 2Ki 23:21-22 , 2Ki 23:26 .
,
▼▼ onttrokken Of, losgemaakt, vrijgemaakt, niet meer met hen willende te doen hebben, dewijl zij hem met hunne gruwelen lastig en verdrietig waren.
7Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den Heere; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen. ▼
,
▼▼ nu zal hen Al haast, of daaRom.
,
▼
,
▼ 8Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide te Beth-aven; achter u, Benjamin! ▼▼ Blaast de bazuin Hier stelt hun God levendig voor ogen de nakende aankomst van den vijand, wanneer men gewoon is in de naastliggende plaatsen alarm te maken.
,
▼
,
▼
,
▼▼ achter u, Benjamin Hierop kan men verstaan, is de vijand, of daar is het te doen; te weten in Efraïm is de vijand doende, en daar begint hij te verwoesten, waarvan in vs.9. Benjamin lag tussen Juda en Efraïm; waarvan sommigen deze woorden nemen als ene beschrijving der gelegenheid van Juda, als gelegen in het zuiden achter Benjamin; en dat alzo Juda ook in alarm zou geraken, met trompetten en roepen, gelijk de andere voorzegde plaatsen. Of, men kan het eenvoudig aldus nemen: achter u Benjamin; dat is, Benjamin blaze ook alarm, na, of achter u, om te kennen te geven dat de alarmen van de ene plaats zouden voortgaan tot de andere en elkander volgen.
9Efraïm zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de stammen Israëls heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is. ▼▼ straf; Of, bestraffing, dat is, ten tijde als Ik het oordeel [waarvan boven vs.1] over hen spreken en uitvoeren zal.
,
▼▼ heb Ik bekend gemaakt, Of, maak Ik bekend; dat is, ik voorzeg openlijk wat zeker en gewis is en zonder fout geschieden zal, opdat zij mogen weten, wanneer het geschiedt, dat Ik de Heere ben. Anders: Ik heb de trouw bekend gemaakt; dat is, mijne trouw aan Israël betoond door veelvuldige waarschuwingen van hun aanstaande verwoesting, indien zij zich niet bekeren.
,
▼▼ gewis is Anders: dat zij gewis is, zij; te weten de voorzegde en gedreigde straf.
10De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen uitgieten. ▼▼ landpalen verrukken; Dat God scherpelijk vervloekt en verboden had, Deu 19:14 , en Deu 27:17 ; Job 24:2 ; Pro 22:28 . Desgelijks deden de regenten van Juda ten tijde van Achaz, als zij de grenzen van den reinen godsdienst, van God gesteld en van de vrome koningen bewaard, verrukten, en de grenzen van hun ambt tebuiten gingen, en alles voorts in verwarring brachten, hetwelk op de verwarring der religie door Gods rechtvaardig oordeel placht te volgen; zie 2Ki 16 , en zulks trekt met zich een zondvloed van Gods toorn, die alles overloopt en in verderf stelt.
,
▼ 11Efraïm is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod. ▼▼ verpletterd met recht; Of, verkneuzeld, in stukken gebroken, of gestoten. Hebreeuws, een gepletterde des rechts. De eenvoudigste zin dezer woorden schijnt te zijn, dat hun dit alles rechtvaardiglijk zal overkomen naar hunne verdiensten; waarop de volgende woorden bekwamelijk passen. Sommigen nemen het aldus, dat Efraïm, die tevoren over anderen gewoon was te richten, zal moeten lijden dat andere over hem recht spreken en hem in het gericht verpletteren.
,
▼▼ gebod Van zijn koning Jerobeam, die de stichter der gruwelijke afgoderij en van alle gevolgde ongebondenheid geweest is, en dien zijne opvolgers hebben nagevolgd. Het is hun genoeg geweest dat hun koning zulks gebood, daarop zijn zij onbeschroomd en met lust voortgegaan, zonder op God en zijner profeten waarschuwing te letten. Anderen aldus: Hij heeft gewilligelijk gewandeld, of hij heeft willen wandelen naar het gebod, of bevel. Hebreeuws, hij heeft gewild, hij heeft gewandeld, enz. Zie Psa 45:5 .
12Daarom zal Ik Efraïm zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting. ▼
,
▼▼ verrotting Of, vervulling, wormstekigheid; dat is, gelijk de klederen door de motten en andere dingen door verrotting of den worm allengskens worden verteerd, alzo zal Ik deze beide volken door mijn straffen allengskens verteren, hetwelk aan beiden, eerst aan Israël, daarna aan Juda, alzo geschied is.
13Als Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. ▼▼ krankheid zag, Al dit voorzegde kwaad en nakend gevaar gevoelde of merkte.
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ Jareb; Vergelijk onder Hos 10:6 , uit welke plaats afgenomen wordt dat dit een naam moet geweest zijn van zekeren koning in Assyrië, [gelijk ook sommige kroniekschrijvers hebben] of in het algemeen een naam, dien de Joden en Israëlieten dien uitlandsen koningen gewoon waren te geven, welker hulp en bescherming zij, uit mistrouwen op God, verzochten; Jareb is in het Hebreeuws zoveel als: hij zal twisten, richten, pleiten; dat is, de zaak voor ons opnemen en uitvoeren. Vergelijk Jdg 6:31-32 , met de aantekening.
,
▼▼ van ulieden niet helen Alzo dat Hij het van u wegneemt, dat gij het kwijt wordt. Anders: zal de wonde [van niemand] uit, of van u helen.
14Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. ▼ 15Ik zal henengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken. ▼▼ plaats, Menselijk van God gesproken, die gezegd wordt neder te dalen wanneer Hij iets bijzonders op aarde werkt, of zijne oordelen uitvoert, en weder in zijne plaats te keren en zich stil te houden, als Hij de mensen in ellende laat of niet verlost, totdat zij zich bekeren, en zijn tijd daar is. Vergelijk Gen 11:7 ; Isa 18:4 en Isa 26:21 .
,
▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA