Isaiah 14
1Want de Heere zal Zich over Jakob ontfermen, en Hij zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen. ▼ , ▼▼ over Jakob Dat is, over de Joden in Babylon gevangen zijnde.
,
▼▼ ontfermen, Dit is niet alleen te verstaan van een lichamelijke verlossing uit de Babylonische gevangenschap, maar ook van de geestelijke verlossing van het volk Gods door Christus Jezus.
,
▼▼ Hij zal Israël De Heere.
,
▼▼ nog Of, verder, voortaan.
,
▼▼ verkiezen, Dat is, Hij zal zich Israël zijn uitverkoren vol [hetwelk Hij straks Jakob genoemd heeft] nog verder aannemen, metterdaad bewijzende en doende blijken dat Hij Israël heeft uitverkoren tot zijn eigen volk.
,
▼▼ zal hen Te weten Jakob en Israël, dat is de Joden.
,
▼▼ in hun land Te weten in het Joodse land, hen verlossende uit de Babylonische gevangenschap.
,
▼ 2En de volken zullen hen aannemen, en in hun plaats brengen; en het huis Israëls zal hen erfelijk bezitten in het land des Heeren tot knechten en tot maagden; en zij zullen gevangen houden degenen, die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers. ▼▼ de volken Dit is eerst vervuld als enige volken onder de heidenen den Joden, toen zij naar Jeruzalem weder optogen, alle hulp en dienst bewezen hebben; Ezr 1:6 . Daarna, als vele heidenen door de gelovige Joden [door de apostelen, hunne medehelpers en navolgers] tot de gehoorzaamheid des Evangelies en tot de gemeenschap der Christelijke kerk zijn gebracht geworden. Zie boven Isa 11:14 , en onder Isa 66:20 .
,
▼▼ in hun plaats Of, aan hunne plaats; dat is in hun vaderland.
,
▼▼ het huis Israëls De Israëlieten zullen de volken zo onder hun gebied hebben, alsof zij hunne dienstboden waren. Doch dit is te verstaan van een vrijwillige dienstbaarheid, daar herkomende, dat de vreemdelingen de religie der Joden, en daarna de Christelijke religie, zouden aannemen.
,
▼▼ in het land Dat is, in Judea, hetwelk aldus genoemd wordt omdat God dat land ten erve gegeven had en dat Hij zijne rust in den tempel te Jeruzalem genomen had.
,
▼▼ zij zullen Dit is voltrokken als de heidenen, door de predikatie der apostelen, zich Christus hebben onderworpen. Zie 2Co 10:5-6 .
3En het zal geschieden ten dage, wanneer u de Heere rust geven zal van uw smart, en van uw beroering, en van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen; ▼▼ u de HEERE O mijn volk van Israël.
4Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? Hoe houdt de goudene op? ▼
,
▼▼ tegen den koning Of, van, of over.
,
▼▼ Hoe houdt Alsof men zeide: Hoe is het mogelijk, dat zulk een machtig en zulk een groot koninkrijk in een nacht zo vervallen is? Van hier af tot op vs.21, worden beschreven de vrolijke woorden van het volk Gods, vanwege den ondergang der Babyloniërs.
,
▼▼ de drijver op? Dit is, dien tiran, dien wreden heerser.
,
▼▼ de goudene Versta hier door de goudene de stad Babel, die rijk en prachtig was, harer inwoners klederen en huisraad blinkende van goud en zilver. Zie Dan 2:3 . Anders: gouddorstige, of goudschatterin. Het komt van een Chaldeeuws woord, dat goud betekent. De profeet bespot Babel, de hoofdstad van Chaldea, met een woord uit de Chaldeeuwse spraak genomen.
5De Heere heeft den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers. ▼▼ den stok Of, staf. Dat is, die harde en wrede heerschappij der Babyloniërs. Dit is een antwoord op de vraag in vs.4 te kennen gevende dat God de Babyloniërs vernielen zou, hoe onmogelijk dat het in het oordeel der mensen was.
6Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweren kan. ▼▼ met een plaag Anders: met ene plaag, die niet is af te weren, enz.
,
▼▼ vervolgd, Te weten van de Perzen en Meden, zonder dat hij het kan weren; ja noch hij noch iemand anders. Anders: werd iemand vervolgd, of verdrukt, hij belette het niet. Versta hierbij, maar hij liet een ieder geweld drijven naar zijn welgevallen.
7De ganse aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich. ▼▼ aarde Dat is, de inwoners der aarde; daarom volgt er: zij maken, enz. in het veelvoudig getal.
,
▼▼ rust, De zin is: Nu de roverse stad en het land van Babel ten ondergebracht en verdelgd zijn, zo is de ganse wereld in rust en vrede.
8Ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. ▼▼ Ook verheugen Dit zijn de woorden van het volk tot den koning te Babel, gebruikende allegorische en poëtische manieren van spreken, die vooreerst aldus kunnen genomen worden: Dat na de vestoring van het Babylonische rijk de bossen en bomen oorzaak zouden hebben om zich te verheugen, dewijl men ze voortaan zo niet afhouwen zou, tot allerlei timmer en krijgsgereedschappen, gelijk placht te geschieden als dat rijk nog in zijn fleur was. Men kan ook door de dennen en cederen verstaan de koningen en prinsen, welke de koning te Babel had ten ondergebracht.
,
▼▼ daar nederligt, Of, slaapt, dat is dood zijn.
,
▼▼ afhouwe Of, uitroeie.
9De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. ▼▼ De hel Of, het graf.
,
▼▼ om u Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen.
,
▼▼ als gij kwaamt; Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn eer bewijzen. Zie dergelijke oneigene en poëtische manieren van spreken Eze 31:16 , en Eze 32:18 en elders meer.
,
▼▼ zij wekt Te weten de hel, of het graf.
,
▼
,
▼
,
▼▼ tronen opstaan De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen.
10Die altegader zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. ▼
,
▼▼ Gij zijt ook Anders: zijt gij ook krank, of zwak geworden? [dat is van uw grote macht beroofd] gelijk wij? dat is zowel als wij; zijt gij ons gelijk geworden? Het is een spotrede met verwondering.
11Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken. ▼▼ in de hel Anders, in het graf.
,
▼▼ nedergestort, Nedergevaren, nedergestoten, nedergedrukt.
,
▼
,
▼▼ de maden . . . de wormen Alsof hij zeide: Dit zullen uwe tapijten, kostelijke spreien en deksels zijn.
12Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij, die de heidenen krenktet! ▼▼ uit den hemel Of, van den hemel. Door den hemel moet men hier verstaan de koninklijke heerlijkheid, glans en schoonheid.
,
▼▼ o morgenster, Aldus noemt de profeet den koning te Babel, omdat zijne heerlijkheid hier op aarde was als de glans der morgenster aan den hemel, klaarder schijnende dan enige andere sterren des hemels, alzo dat zij alleen schaduw van zich geeft.
,
▼▼ gij, die de heidenen Anders: gij zijt verlamd boven andere natiën; dat is, God heeft u harder aangestoten dan enige andere koningen der heidenen.
13En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijden van het noorden. ▼▼ Ik zal Alsof hij zeide: Ik wil den stoel, eer, glorie en macht Gods aan mij nemen.
,
▼▼ de sterren Dat is, boven de allerhoogste en schoonste sterren.
,
▼▼ den berg Aldus noemt hij den berg Zion, aan welken de stad Jeruzalem lag en daarnevens de tempel op den berg Moria, waar het volk samenkwam tot den godsdienst. En met deze woorden wordt aangewezen de vermetelheid der koningen te Babel, die zichzelven inbeeldden dat, wanneer zij Jeruzalem overmeesterd hebben, zij alsdan op den troon van God zouden geplant zijn, en dat men hun die eer zou aandoen, die men den waren God aldaar pleegt te doen.
,
▼▼ aan de zijden Hier lag de berg Moria, op welken de tempel gebouwd was.
14Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. 15Ja, in de hel zult gij nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil! ▼▼ Ja, Hier spreekt de profeet weder in zijn eigen persoon.
,
▼▼ in de hel Of, in het graf.
,
▼▼ nedergestoten Te weten van de Perzen en Meden.
16Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven? ▼▼ Die u zien zullen, Te ewten de doden, die alrede begraven zijn.
,
▼▼ zullen u aanschouwen, Te weten met verwondering. Anders: zullen u nauw bezien.
,
▼▼ zij zullen op u letten, Als hij zeide: Zij zullen zeer verwonderd staan, twijfelen of gij die trotse koning van Babel zijt.
17Die de wereld als een woestijn stelde, en derzelver steden verstoorde, die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe? ▼▼ die zijn gevangenen De zin is: Die zo wreed en onverzoenlijk was, dat hij degenen, die hij eens gevankelijk kreeg, nimmermeer losliet.
18Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis; ▼▼ zij allen Dat is zoveel als hunner zijn.
,
▼▼ liggen neder Dat is, zij zijn in eer gestorven en zijn begraven in de graven, die zij, of hunne voorouders, voor hen en voor hun huisgezin bereid hebben.
19Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelijke scheut, als een kleed der gedoden, die met het zwaard doorstoken zijn; als die nederdalen in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam. ▼▼ van uw graf, Dat is, van het graf, in hetwelk gij meent te zullen begraven worden; of, gij zijt verworpen of verstoken, dat gij in geen koninklijk graf met koninklijke eer begraven zijt.
,
▼▼ een gruwelijke scheut, Dat is, als een vuil, verrot, verachtzaam hout. Anderen nemen dit alzo: Gij zijt een onaardige, kwade spruit; dat is zoon of nakomeling, niet waardig bij zijne voorouders begraven te worden.
,
▼▼ als een kleed Hetwelk gescheurd en vol gaten is, lelijk en vuil gemaakt met bloed en slijk, dat derhalve van gene waarde is; maar het wordt met het dode lichaam in het graf geworpen.
,
▼▼ met het zwaard Hebreeuws, de doorstokenen van het zwaard. Anders: beladenen, of toegedekten van het zwaard, die met zwaarden beladen of toegedekt zijn. In onze spraak zeggen wij ook dat iemand met zwaarden, of stokken dapper toegedekt, dat is geslagen en gewond is.
,
▼▼ nederdalen Dat is, gij zult niet eerlijk, of naar de gemene wijze begraven worden; maar men zal u boven op de aarde laten liggen, en slechts een hoop stenen op u werpen, gelijk men een dood aas met aarde, stenen en drek bedekt.
,
▼▼ in een steenkuil, Hebreeuws, tot de stenen des kuils.
20Gij zult bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land verdorven, en uw volk gedood; het zaad der boosdoeners zal in der eeuwigheid niet genoemd worden. ▼▼ bij dezelve Te weten bij de andere koningen der heidenen, gelijk vs.18. Dat is, gij zult met zulke eer en pracht niet begraven worden, gelijk zij zijn begraven geweest.
,
▼▼ uw land . . . uw volk Te weten uw eigen land en uw eigen volk.
,
▼▼ zaad der Dat is de kinderen, of het geslacht.
,
▼▼ boosdoeners Hoedanig geweest is Belsazar en andere voorouders van dezen koning. Of, der boosdoeners; dat is, uw zaad; versta hierbij: maar het zal uitgeroeid worden.
,
▼▼ in der eeuwigheid Dat is, niet altoos.
,
▼▼ niet genoemd worden Dat is, niet gedacht worden, te weten ter ere, of met prijs en roem, maar met verachtzaamheid en met smaad en met oneer.
21Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, om hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan, en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden; ▼▼ Maakt de slachting Of, bereid. De zin is: Gij Perzen en Meden schikt en bereidt u daartoe, dat gij zijns, te weten des konings van Babels kinderen, of zonen, slacht en doodt. Want God spreekt hier de Perzen en Meden aan, mitsgaders al degenen, die Hij nevens hen wilde gebruiken om den koning en de zijnen te doden en uit te roeien.
,
▼▼ erven, Of, erfelijk bezitten.
,
▼▼ vervullen Dat is, zich zo niet vermeerderen en vermenigvuldigen, dat zij steden bouwen, die met mensen vervullen, en hun gebied uitbreiden.
,
▼▼ met steden; Anders, met vijanden; te weten met vijanden en vervolgers der kerk Gods en van alle vromen.
22Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel, en den zoon en den zoonszoon, spreekt de Heere. ▼▼ tegen hen Te weten tegen de kinderen van den koning te Babel.
,
▼▼ en het overblijfsel, Dat is, de overgeblevenen.
,
▼▼ den zoon Anders: zo den zoon als den neEf.
23En Ik zal hen stellen tot een erve der nachtuilen, en tot waterpoelen; en Ik zal hen met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de Heere der heirscharen. ▼▼ stellen Te weten de stad Babel.
,
▼▼ tot een erve Anders: tot een erfelijke bezitting.
,
▼▼ der nachtuilen, Anders: der ijzeren varkens; of zwijnegels; anders putoors; anders bevers; anders poelarenden. De profeet wil zeggen dat Babel zo woest liggen zal, dat er niets dan wilde wrede beesten wonen zullen.
24De Heere der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indiën niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal! ▼
,
▼▼ beraadslaagd heb, Of, in [mijn] raad besloten heb.
25Dat Ik Assur in Mijn land zal verbreken, en hem op Mijn bergen vertreden; opdat zijn juk van hen afwijke, en zijn last van hun schouder wijke. ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ opdat Anders: dan zal zijn juk van hen afwijken.
,
▼▼ zijn juk Te weten het juk van den koning van Assyrië; dat is, de dienstbaarheid waarmede hij de Joden drukt, hen dwingende hem schatting te geven.
,
▼▼ van hen afwijke, Te weten van de Joden, die daar te lande woonden.
,
▼▼ zijn last Te weten van den koning van Assyrië.
,
▼▼ hun schouder Te weten van mijn volk.
26Dit is de raadslag, die beraadslaagd is over dat ganse land; en dit is de hand, die uitgestrekt is over alle volken. ▼▼ beraadslaagd is Te weten van den Heere.
,
▼▼ over dat ganse land; Te weten over het land van Babylonië en deszelfs onderzaten of inwoners.
,
▼▼ over alle volken Te weten over al de volken, behorende onder de monarchie van den koning van Babel, die schier over alle volken en natiën heerste.
27Want de Heere der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan verbreken? en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren? ▼▼ breken? Of, vernietigen.
,
▼▼ keren? Of, afwenden.
,
▼▼ * Eenigen eindigen hier het 14 hfdst. en zij maken een bijzonder hoofdstuk van de naastvolgende vijf verzen.
28In het jaar, toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last. ▼▼ geschiedde Dat is, werd geopenbaard, te weten aan den profeet Jesaja, in een goddelijk gezicht.
,
▼ 29Verheug u niet, gij gans Palestina! dat de roede die u sloeg, gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn. ▼▼ de roede Versta hier door de roede of staf den koning Uzzia, 2Ch 26:6 , die den Filistijn als een slang gestoken en bezeerd heeft. De zin is: Verheugt u daarin niet, dat gij meent vrij te zijn vanwege den dood van den koning Uzzia, want uit hem zal een andere koning, [te weten, Hizkia] voortkomen, die u nog harder plagen zal.
,
▼▼ die u sloeg, Anders: desgenen die u sloeg.
,
▼
,
▼▼ haar Te weten dier slang.
,
▼▼ vrucht Te weten de koning Hizkia, die uit Uzzia gesproten is.
,
▼ 30En de eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen. ▼▼ de eerstgeborenen Dat is, de voornaamsten onder de geringen; dat is de allerarmsten of geringsten, namelijk in het koninkrijk Juda. Zie Job 18:13 . Of versta hier door de eerstgeborenen der armen de Joden in het algemeen, die een tijdlang de ellendigsten onder de ellendigen geweest zijn. Dezen zullen ten tijde van den koning Hizkia zeker wonen en welvaren. Dit wordt te kennen gegeven door het woord weiden, gelijk Isa 5:17 .
,
▼▼ zullen zeker Te weten, gelijk het vee doet, als het genoeg geweid en zich zat gegeten heeft.
,
▼▼ uw wortel De zin is: O gij Filistijnen, Ik zal u tot den wortel toe door den honger verdelgen, zo de ouden als de jongen, burgers en boeren.
,
▼ 31Huil, gij poort, schreeuw, gij stad! gij zijt gesmolten, gij gans Palestina! want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijn samenkomsten. ▼▼ gij poort, Versta hier door de poort de regenten en voornaamsten der Filistijnen, die in de stadspoorten samenkwamen.
,
▼▼ gij stad Dat is, gij steden; te weten in het land der Filistijnen gelegen.
,
▼▼ gesmolten, Te weten, van schrik en vrees.
,
▼▼ van het noorden Dat is, uit Judea, hetwelk tegen het noorden van de Filistijnen gelegen is.
,
▼▼ een rook, Dat is, een krijgsheir, hetwelk doorbijten en doordringen zal als de rook; te weten Hizkia met zijn leger.
,
▼▼ er is geen eenzame De zin is: Daar zal zich niemand verwijderen, maar de Joden zullen u eendrachtig en met hopen aanvallen en overvallen; zij zullen gelijkelijk gereed zijn om u te overvallen.
,
▼▼ in zijn samenkomsten Dat is, in zijn heirleger. Anders: in zijn bestemde tijden; dat is, als die dag, dien de Heere bestemt, zal gekomen zijn, om voort te trekken.
32Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de Heere Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden. ▼▼ den boden Of, gezanten, of ambassadeurs; en versta hier de ambassadeurs der Filistijnen, die begeren zouden dat Hizkia zou willen aflaten van hun te bekrijgen; of om te bespreken het recht dat zij voorgaven over het land van Juda te hebben; of wat recht Hizkia op hen had.
,
▼▼ Dat de HEERE Dat is het antwoord op de vraag.
,
▼
,
▼▼ opdat de bedrukten Hij wil zeggen dat God het land van Juda zijn volk tot een erfdeel gegeven heeft, en dat Hij het door zijne kracht daarin wel zal weten te handhaven en te beschermen.
Copyright information for
DutSVVA