Isaiah 36
1En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. ▼▼ het geschiedde Dit hfdst. alsook Isa 37 , Isa 38 , Isa 39 zijn van den profeet hier ingevoegd, niet alleen om de voorgaande hoofdstukken licht te geven, maar ook om aanleiding daaruit te scheppen om te spreken van het rijk van Christus, waarvan in de voorgaande hoofdstukken met verbloemde woorden gesproken is; en dit alles bij gelegenheid van de heerlijkheid van den koning Hizkia, die in vele dagen een voorbeeld van het koninkrijk van Christus is geweest.
,
▼▼ nam ze in Te weten enige derzelve.
2En de koning van Assyrië zond Rabsake van Lachis naar Jeruzalem tot den koning Hizkia, met een zwaar heir; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers. ▼
,
▼
,
▼ 3Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. ▼ 4En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt; 5Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? 6Zie, gij vertrouwt op dien gebrokenen rietstaf, op Egypte; op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen. ▼▼ gij vertrouwt Rabsake doet den koning Hizkia groot ongelijk, als hij aldus van hem oordeelt en spreekt; want hij betrouwde op den Heere.
7Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den Heere, onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en Die tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen? ▼▼ tot Juda Dat is, tot de inwoners van Juda en Jeruzalem.
,
▼▼ nederbuigen? Te weten om te aanbidden.
8Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. ▼ 9Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren. 10En nu ben ik zonder den Heere opgetogen tegen dit land, om dat te verderven. De Heere heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het. ▼▼ zonder den HEERE Dat is, zonder het bevel des Heeren.
,
▼ 11Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is. ▼▼ Spreek toch Dit begeren zij, vrezende dat Rabsake door zijne redenen enigen onder het volk tot oproer had mogen verwekken.
,
▼ 12Maar Rabsake zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen? ▼ 13Alzo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië! ▼▼ met luider stem Hebreeuws, met groter stem.
14Alzo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden. 15Daartoe, dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den Heere, zeggende: De Heere zal ons zekerlijk redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. ▼▼ De HEERE zal ons Hebreeuws, reddende zal de Heere ons redden.
16Hoort naar Hizkia niet; want alzo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs; ▼
,
▼▼ en komt tot mij uit, De zin is: Op deze voorwaarde zal ik ulieden toelaten, dat gij uitkomt.
17Totdat ik kom en u haal in een land, als ulieder land is, een land van koren en most, een land van brood en van wijngaarden. ▼
,
▼▼ als ulieder land is, Dat is, dat zo vruchtbaar is, enz.
18Dat Hizkia ulieden niet verleide, zeggende: De Heere zal ons redden; hebben de goden der volken, een ieder zijn land, gered uit de hand des konings van Assyrië? 19Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaim? Hebben zij ook Samaria van mijn hand gered? ▼
,
▼ 20Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de Heere Jeruzalem uit mijn hand zou redden? 21Doch zij zwegen stil, en antwoordden hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. ▼ 22Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsake te kennen. ▼
Copyright information for
DutSVVA