Jeremiah 13
1Alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Ga henen, en koop u een linnen gordel, en doe dien aan uw lenden, maar breng hem niet in het water. ▼▼ doe dien aan Dat is, omgord uwe lenden daarmede. Zie de uitlegging vs.11.
,
▼▼ water Opdat het niet verderve; gelijk Ik voor Israël gezorgd heb, dat zij niet mochten verderven of kwalijk varen.
2En ik kocht een gordel naar het woord des Heeren, en ik deed dien aan mijn lenden. 3Toen geschiedde des Heeren woord ten tweeden male tot mij, zeggende: 4Neem den gordel, dien gij gekocht hebt, die aan uw lenden is, en maak u op, en ga henen naar den Frath, en versteek dien aldaar in de klove ener steenrots. ▼ 5Zo ging ik henen, en verstak dien bij den Frath, gelijk als de Heere mij geboden had. 6Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, dat de Heere tot mij zeide: Maak u op, ga henen naar den Frath, en neem den gordel van daar, dien Ik u geboden heb aldaar te versteken. ▼▼ ten einde Dat is, na verloop van een geruimen tijd.
7Zo ging ik naar den Frath, en groef, en nam den gordel van de plaats, alwaar ik dien verstoken had; en ziet, de gordel was verdorven en deugde nergens toe. 8Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: 9Zo zegt de Heere: Alzo zal Ik verderven de hovaardij van Juda, en die grote hovaardij van Jeruzalem. ▼▼ hovaardij van Juda, Of, uitnemendheid, voortreffelijkheid, gelijk het Hebreeuwse woord elders ook genomen wordt; vergelijk onder vs.11.
10Ditzelve boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen, en voor die zich neder te buigen; dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. ▼▼ dat Mijn woorden Hebreeuws, die weigeren, die wandelen, enz.
,
▼ 11Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het ganse huis Israëls en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de Heere, om Mij te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof, en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord. ▼
,
▼▼ gehoord Dat is, gehoorzaamd, gelijk dikwijls.
12Daarom zeg dit woord tot hen: Zo zegt de Heere, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel, dat alle flessen met wijn gevuld zullen worden? ▼
,
▼ 13Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere: Ziet, Ik zal alle inwoners deze lands, zelfs de koningen, die op Davids troon zitten, en de priesters, en de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, opvullen met dronkenschap. ▼▼ Davids troon Dat is, in huns voorvaders Davids plaats.
,
▼▼ dronkenschap Gevende hun te drinken uit den drinkbeker mijns toorns, dat is, hen alzo bestraffende dat zij van verbaasdheid en angst niet meer zullen weten wat te doen of te laten dan een dronken mens; zie onder Jer 25:15 , Jer 25:18 , Jer 25:27 , en Jer 51:7 ; Isa 51:17 , Isa 51:21 , en Isa 63:6 , enz.
14En Ik zal hen in stukken slaan, den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen te zamen, spreekt de Heere; Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven. ▼ 15Hoort en neemt ter ore, verheft u niet; want de Heere heeft het gesproken. ▼▼ verheft u niet; Door hoogmoed en trotsheid uws harten, verachtende en verwerpende hetgeen in der waarheid Gods woord is, en u, zo gij u niet intijds bekeert, zekerlijk alzo zal treffen, gelijk Ik u in het voorgaande gezegd heb. Sommigen aldus: De Heere heeft gesproken; te weten de volgende woorden.
16Geeft eer den Heere, uw God, eer dat Hij het duister maakt, en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette . ▼
,
▼
,
▼▼ schemerende bergen; Hebreeuws, bergen der schemering; dat is, die ten tijde der schemering met duisternis als bedekt worden. Deze gelijkenis schijnt genomen te zijn van degenen, die bij nacht in oneffen bergachtige plaatsen reizen.
,
▼
,
▼ 17Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgene plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des Heeren kudde gevankelijk is weggevoerd. ▼▼ hoogmoed, Dat gij tot uw eigen verderf, zo verschrikkelijk trots en hardnekkig zijt, u niet willende buigen noch vernederen voor den Heere, door ware bekering; zie vs.15.
,
▼▼ bitterlijk tranen, Hebreeuws, tranende tranen.
,
▼
,
▼▼ is weggevoerd Dat is, dat Juda [zijnde immers des HEEREN eigen volk, dat Hij uit alle natiën voor zich heeft uitgezonderd] voorzeker zal moeten gevankelijk worden weggevoerd; alzo in het volgende.
18Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald. ▼▼ Zeg tot den koning Woorden van God tot Jeremia, of, gelijk sommigen, van den profeet tot het volk.
,
▼
,
▼▼ Vernedert u, Of, zet u neder omlaag, te weten in het stof, op de aarde.
,
▼▼ ganse Hebreeuws, uwe hoofdversierselen, of hoofdsieraden is gedaald; dat is, al uw koninklijk hoofdsieraad is weg en verwisseld met een nederigen staat. Anders: uwe uitnemendheden, hoogheden.
,
▼▼ uwer heerlijkheid, Dat is, uw koninklijke kroon, waarmede gij pleegt te pronken.
19De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand, die ze opent; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd. ▼▼ zuiden Te weten van Egypte in het zuiden van Kanaän gelegen, waar de Joden gewoon waren en nu ook mochten menen hunne toevlucht te nemen, doch tevergeefs; sommigen verstaan de steden van Juda, in het zuideinde gelegen, alsof de profeet zeide: Zelfs de uiterste steden van Juda, die het allerverst van Babel afliggen, zijn van mensen ontbloot, dat er niemand uit of ingaat.
,
▼▼ geheel Hebreeuws, [in] volkomenheden; dat is, gans en al. Anders: [de stad] dergenen die in vrede zaten; dat is, die zorgeloos waren, niets dan vrede verwachtende.
20Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen! waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid? ▼▼ noorden komen Van Babel.
,
▼▼ kudde, Dat is, het volk des Heeren. Zie vs.17. Dit schijnt tot den koning van Juda gesproken te zijn; zij zijn weggevoerd, wil hij zeggen.
,
▼▼ gegeven was, Dat is, bevolen en vertrouwd om naar mijne wetten te regeren en te beschermen.
,
▼▼ heerlijkheid? Of, sierlijkheid; dat is, waarmede gij versierd waart.
21Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over u doen zal, daar gij hem geleerd hebt tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn; zullen u de smarten niet aangrijpen, als een barende vrouw? ▼▼ gij zeggen, O Juda, of dochter mijns volks.
,
▼
,
▼▼ barende vrouw? Hebreeuws, ene vrouw der baring, of des barens; dat is, die in barensnood is.
22Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid, zijn uw zomen ontdekt, en uw hielen hebben geweld geleden. ▼▼ hart Dat is, bij uzelven denken.
,
▼▼ Om de Dit is Gods antwoord op zulke gedachten.
,
▼▼ veelheid Of, grootheid.
,
▼▼ zomen Dat is, zijt gij openbaar voor al de wereld te schande gemaakt, door schandelijke vlucht en zeer smadelijke wegvoering in gevangenis en slavernij; manier van spreken, genomen van het hoog opheffen der vrouwelijke klederen, hetzij door geweld van anderen, of eigen nood, als men zulks moet doen om vaardiger te vluchten, wateren door te gaan, enz. Zie onder vs.26, en Isa 20:4 , en Isa 47:2-3 ; idem Eze 16:37 , en Eze 23:29 ; Hos 2:9 ; Mic 1:11 .
,
▼▼ hebben geweld Dat is, zijn met geweld ontbloot, of ontschoeid; of uwe hielen zijn geweldzaam gehandeld; dat is, in den stok, of in boeien gedaan, of in gevangenschap weggevoerd.
23Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen. ▼
,
▼▼ vlekken? Die hij de ene bij de andere in menigte samengevoegd op zijn lijf draagt, waar het Hebreeuwse woord eigenlijk op ziet.
,
▼ 24Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel, die doorgaat, door een wind der woestijn. ▼ 25Dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn van Mij, spreekt de Heere; gij, die Mij hebt vergeten, en op leugen vertrouwt. ▼
,
▼▼ leugen Valse profetieën, afgoden, vestingen en ijdele menselijke hulp.
26Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. ▼ 27Uw overspelen en uw hunkeringen, de schandelijkheid uws hoerdoms, op heuvelen, in het veld; Ik heb uw verfoeiselen gezien; wee u, Jeruzalem! zult gij niet rein worden? Hoe lang nog na dezen? ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ zult gij niet rein worden? Of, gij zijt niet rein.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA