Jeremiah 45
1Het woord, dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Nerija, als hij die woorden uit den mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende: ▼ , ▼ 2Alzo zegt de Heere, de God Israëls, van u, o Baruch! 3Gij zegt: Wee nu mij, want de Heere heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust! ▼▼ Wee nu mij, Uit het volgende antwoord kan men afnemen dat Baruch, als een godzalig man, al deze profetieën van de verwoesting van Jeruzalem en het ganse land, enz. gelovende, daarover zeer bedroefd en benauwd is geweest, doch ondertussen, uit menselijke zwakheid, te zeer bevreesd en bekommerd over den staat van het Joodse volk in het algemeen en voor zijn eigen persoon in het bijzonder, waarover hij van God berispt en niettemin getroost wordt.
,
▼▼ droefenis tot mijn smart gedaan; Want der vromen waren weinig, de boosheid had de overhand, en de tegenwoordige ellenden waren verschrikkelijk, maar de toekomende nog veel meer.
4Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de Heere: Zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land. ▼▼ breek Ik af, Dat is, Ik ga het afbreken, Ik zal het haast doen; alzo in het volgende.
5En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de Heere; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult henentrekken. ▼▼ grote dingen zoeken? Dat is, een gerusten, voorspoedigen en bloeienden staat voor het Joodse volk en voor uzelven begeren?
,
▼▼ kwaad Der straf.
,
▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA