‏ Jeremiah 5

1Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die waarheid zoekt, zo zal Ik haar genadig zijn.
 waarheid zoekt, Of, trouw, geloof. De Heere wil zeggen dat het overal vol huichelarij was.
,
 haar genadig zijn Of, vergeven; dat is, Ik zal de ganse stad Jeruzalem verschonen en sparen om des vromen mans wil. Vergelijk Gen 18:24 , enz.
2En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de Heere leeft! zo zweren zij toch valselijk.
 zeggen Wanneer zij somtijds bij mijnen naam zweren tot een dekmantel van hun afgodisch zweren, waarvan onder vs.7.
,
 toch valselijk Of, voorzeker, alzo. Anders: daarom; te weten, omdat zij geen recht of trouw of waarheid zoeken.
3O Heere! zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren.
 zien Dat is, het is zonder twijfel waarachtig, dat Gij acht neemt op geloof en waarheid, zonder welke Gij allen uiterlijken schijn als louter huichelwerk haat.
,
 geslagen, Dat is, geplaagd op verscheidene wijzen en tot verscheidene tijden, verterende een groot deel van hen, gelijk volgt, doch zij zijn daardoor niet gebeterd, maar even verstokt gebleven.
,
 harder gemaakt Zodat zij gans onbeschaamd zijn. Vergelijk boven Jer 3:3 .
4Doch ik zeide: Zekerlijk, deze zijn arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des Heeren, het recht hun Gods niet weten.
 zeide Te weten bij mijzelven, dat is ik dacht.
,
 arm; Een slechte arme hoop, geringe en gemene onverstandige lieden.
5Ik zal gaan tot de groten, en met hen spreken, want die weten den weg des Heeren, het recht huns Gods; maar zij hadden te zamen het juk verbroken, en de banden verscheurd.
 Ik zal gaan Hebreeuws, ik zal mij gaan, naar der Hebreën manier van spreken.
,
 juk verbroken, Vergelijk Psa 2:3 .
6Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten; een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden.
 heeft hen Dat is, zal hen, enz. profetischer wijze gesproken van den toekomstigen overval der Babyloniërs.
,
 der wildernissen Of, der avonden.
,
 verscheurd Zie van het Hebreeuwse woord Psa 50:22 .
7Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen, die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel, en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis.
 u vergeven? Jeruzalem.
8Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw.
 hunkeren Of, neien, briesen van geilheid, gelijk de moedwillige hengsten; vergelijk onder Jer 13:27 .
9Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de Heere. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?
 bezoeking doen? Door straf; Gen 21:1 .
10Beklimt haar muren, en verderft ze (doch maakt geen voleinding); doet haar spitsen weg, want zij zijn des Heeren niet.
 Beklimt Aanspraak aan de vijanden.
,
 haar muren, Van Jeruzalem.
,
 voleinding Vergelijk boven Jer 4:27 .
,
 spitsen weg, Of, uitstekingen, tinnen, kantelen. Anders: planten, ranken, grondvesten.
,
 zijn des HEEREN niet Te weten het volk, of de muren en spitsen horen den Heere niet toe, die Jeruzalem met al haar schone vestingen nu niet meer voor de zijne kent, overmits de boosheid der inwoners.
11Want het huis van Israël en het huis van Juda hebben gans trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de Heere.
 gans Hebreeuws, trouwelooslijk handelen, trouwelooslijk gehandeld.
12Zij verloochenen den Heere, en zeggen: Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien.
 Hij is het niet, Het is de Heere niet, door wiens last de profeten ons alle kwaad dreigen.
,
 zien Dat is, ondervinden. Zie Job 7:7 .
13Ja, die profeten zullen tot wind worden, want het woord is niet bij hen; hun zelven zal zo geschieden.
 profeten De ware profeten; dit zijn nog de woorden van het volk.
,
 wind Hunne profetieën zullen niet volbracht worden, daar zal niets van komen, het is maar wind. Vergelijk Job 6:26 , en Mic 2:11 .
,
 woord Zij hebben des Heeren woord niet, Hij spreekt zulks niet door hen. Vergelijk 2Ch 36:16 .
,
 zo geschieden Dat zij ons dreigen zal hunzelven overkomen.
14Daarom zegt de Heere, de God der heirscharen, alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt: Ziet, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal hen verteren.
 heirscharen, Zie 1Ki 18:15 .
,
 uw mond Dit spreekt God tot Jeremia.
,
 maken, Hebreeuws, geven. Vergelijk boven Jer 1:9-10 , alwaar God ook zijn eigen werk den profeet toeschrijft, omdat Hij het woord van zijnen dienaar wilde bekrachtigen. Zie aldaar vs.10.
15Ziet, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israëls! spreekt de Heere; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk, welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen, wat het spreken zal.
 verre brengen, Uit Babylonië; zie Deu 28:49 ; Isa 5:26 .
,
 sterk volk, Of, ruw, hard.
,
 zeer oud volk, Hebreeuws, een volk van oudheid, eeuwigheid, of der eeuw; dat is, een machtig volk vanouds, van Nimrods tijd af; zie Gen 10:8 , enz. en boven Jer 2:20 .
,
 horen, Dat is, verstaan; zie Gen 11:7 .
16Zijn pijlkoker is als een open graf; zij zijn altemaal helden.
 Zijn pijlkoker Van dit volk, waarvan in vs.15.
,
 open graf; Dat is, zij zullen met hunne pijlen menigten van u doodschieten en in het graf brengen.
,
 zij zijn altemaal helden De Babyloniërs.
17En het zal uw oogst en uw brood opeten, dat uw zonen en uw dochteren zouden eten; het zal uw schapen en uw runderen opeten; het zal uw wijnstok en uw vijgeboom opeten; uw vaste steden, op dewelke gij vertrouwt, zal het arm maken, door het zwaard.
 het zal uw oogst Dat vreemde volk.
,
 uw zonen Anders: zij zullen uwe zonen en uwe dochters opeten; dat is, verteren; vergelijk onder Jer 8:16 .
,
 schapen Uw klein en groot vee.
,
 uw wijnstok Dat is, de vrucht uwer wijnstokken en vijgebomen.
,
 het arm maken, Het Babylonische krijgsvolk.
18Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de Heere, geen voleinding met ulieden maken.
 voleinding Zie boven Jer 4:27 .
19En het zal geschieden, wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de Heere, onze God, al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten, en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitlandse dienen, in een land, dat het uwe niet is.
 zeggen zult In mijnen naam, met mijne woorden, gelijk blijkt uit het volgende.
20Verkondigt dit in het huis van Jakob, en laat het horen in Juda, zeggende: 21Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk! die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet.
 harteloos volk Dat is, dat geen verstand heeft; geen ogen noch oren der ziel om Gods woord te betrachten en te gehoorzamen; vergelijk onder Jer 6:10 .
22Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de Heere; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Die der zee het zand tot een paal gesteld heb, met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. 23Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan; 24En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den Heere, onzen God, vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen als spaden regen, op Zijn tijd; Die ons de weken, de gezette tijden van den oogst, bewaart.
 vroegen regen Zie Deu 11:14 .
,
 op Zijn tijd; Zie Psa 1:3 .
,
 weken, Hierdoor verstaan sommigen elk zevende jaar, waarin zij het land moesten laten rusten en onbebouwd laten, in welke jaren God hun een zonderlingen zegen beloofd had. Zie Lev 25:4 , enz. en vs.20, enz. Anders: de gezette, of verordineerde weken van den oogst, zie Lev 26:5 , Lev 26:10 . Anders: de eedzweringen der gezette tijden.
25Uw ongerechtigheden wenden die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden.
 die dingen af, Den zegen, in het voorgaande vermeld.
26Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk zich de vogelvangers schikken; zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de mensen.
 een ieder Hebreeuws, hij loert; dat is, elkeen van hen.
,
 schikken; Die zich nederleggen, buigen, krommen en schikken om de vogelen met alle behendigheid te vangen. Anders: gelijk de vogelvangers [strikken] zetten.
,
 verderfelijken strik, Hebreeuws, de verderving, of iets dat verderft; dat is dat de mensen vernielt.
27Gelijk een kouw vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden.
 rijk geworden Dat is, vol van goed, dat zij met bedrog gewonnen hebben.
28Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtzaak richten zij niet, zelfs de rechtzaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet.
 vet, Vergelijk Deu 32:15 .
,
 zelfs de daden Dat is, zij zijn erger in hun doen, dan zelfs de allerboosten plegen te wezen; vergelijk boven Jer 2:33 . Anders: zij overtreden [met] boze stukken. Hebreeuws, zij gaan teboven, of overtreffen de woorden, dingen, zaken, of handelingen des, of eens bozen; of aldus: Zij gaan door, door boze stukken; dat is, bedrijven allerlei boosheid stoutelijk.
,
 voorspoedig; Varen wel, worden rijk, vet en glad gelijk in het voorgaande gezegd is.
29Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de Heere; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? 30Een schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land.
 afschuwelijke zaak Vergelijk onder Jer 18:13 , en Jer 23:14 ; Hos 6:10 .
31De profeten profeteren valselijk, en de priesters heersen door hun handen; en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken?
 profeten Te weten de valse profeten.
,
 valselijk, Hebreeuws, in, of met valsheid, of leugen.
,
 hun handen; Dat is, door behulp en dienst der valse profeten; de een helpt en stijft den ander; of zij heersen aan hunne zijden. Anders: nemen in hunne handen; te weten geschenken.
,
 heeft het gaarne Hebreeuws, heeft het zo lief, bemint het zo.
,
 einde Hebreeuws, in het achterste, laatste, of uiterste van dien, of van haar, te weten van Jeruzalem, of van het land; dat is, hoe zult gij ten laatste hier over varen, als Ik zulks, of Jeruzalem, of het land zal tehuis zoeken? vergelijk Deu 32:20 . Anders: wat zoudt gij ten laatste wel doen? welke grove gruwelen zoudt gij ten laatste niet bedrijven?
Copyright information for DutSVVA