Job 12
1Maar Job antwoordde en zeide: 2Trouwens, omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven! ▼▼ omdat gijlieden Hij spreekt spottenderwijze, alsof hij zeide: Gij zijt de lieden, bij welke de wijsheid te vinden is; anderen, bij u vergeleken, zijn maar beesten, en ik bijzonderlijk, gelijk gij zegt, ben maar als een jonge woudezel; boven, Job 11:12 . Anders, omdat gijlieden een volk zijt; dat is, zijnde weinig mensen, houdt gij u zo verstandig alsof gij een geheel volk waart.
3Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen? ▼
,
▼▼ ik zwicht Hebreeuws, ik val niet voor u, of meer dan gij; te weten, van de trap des verstands en der wijsheid, dat is, aangaande het verstand; ik behoef mij voor ulieden niet te schamen, zijnde daarin niet lager noch minder dan gijlieden zijt. Vallen is bij de Hebreën somwijlen klein, onwaardig en veracht te zijn. Vergelijk Neh 6:16 , en onder, Job 13:2 .
,
▼▼ bij wien Dat is, wie weet die dingen niet, die gij voortgebracht hebt van Gods rechtvaardige regering, waardoor Hij de goeden pleegt wel te doen en de kwaden te straffen? Daar is niets bijzonders in uwe redenen, dat een ieder van de geringsten niet zou weten.
4Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot. ▼▼ spot is, Of, gelach; dat is, die om zijn ellendigen staat beschimpt wordt, zelfs van degenen, die met hem vriendschapshalve medelijden moesten hebben en hem vertroosten.
,
▼▼ roepende Versta dit roepen van den vriend, die bespot wordt. Job wil zeggen: Ik ben nu wel van ulieden veracht en bespot, maar evenwel ben ik niet zonder troost bij God, omdat Hij mij verhoort als ik Hem aanroep. Dit kan ook verstaan worden van den vriend, die zijn naaste bespot. De zin zou zijn, dat hij met zijnen naaste niet alleen in zijnen tegenspoed spot, maar ook zichzelven wijsmaakt in Gods gunst te staan en van Hem verhoord te zijn, omdat hij op zijn gemak in weelde en voorspoed leeft.
,
▼▼ is een spot Te weten, den bozen en verkeerden, die door voorspoed verheven en dartel zijn geworden.
5Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen. ▼▼ verachte fakkel, Dat is, als een verachte fakkel, die bijna uit is en afgebrand, en die men pleegt weg te werpen als onnut zijnde om meer te lichten.
,
▼
,
▼
,
▼▼ met den voet Hebreeuws, tot de struikeling des voets, of, [om te zijn] onder de struikelenden met den voet.
6De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt. ▼
,
▼▼ verzekerdheden, Dat is, als vaste plaatsen en sterkten, waarop zij zich verlaten.
,
▼▼ met Zijn hand Versta, de hand Gods. Anders, voor [hem] dien God in zijn hand [alles] toebrengt.
,
▼▼ toebrengt Versta, allerlei tijdelijke zegeningen.
7En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. ▼▼ vraag Dat is, aanmerk het gedierte, en verzin hoe het, door de voorzienigheid Gods, den goddelozen tot vele bekwame en profijtelijke gebruiken dienstelijk is, en den vromen dikwijls ondienstig en schadelijk; of, sla ook gade, hoe het klein gedierte van de grote, de tamme van de wilde, de domme van de listige verdrukt worden.
,
▼
,
▼▼ zal het u Te weten, dat het hier menigmalen den goeden kwalijk en den kwaden wel gaat.
,
▼▼ leren; Te weten, niet met rede en spraak, die zij niet hebben, maar met hun doen en hetgeen hun wedervaart. Alzo in het volgende.
8Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen. 9Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des Heeren dit doet? ▼▼ alle deze, Te weten, schepselen. Hij wil zeggen dat zij allen getuigen zijn dat God zijn weldaden en straffen vrijwilliglijk uitdeelt, zonder altijd op de hoedanigheid der mensen acht te nemen.
,
▼▼ dit doet? Te weten, dat den vromen meest velerlei ellende, en den bozen allerlei voorspoed overkomt.
10In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. ▼
,
▼▼ ziel Dit woord betekent hier het leven, of de gevoelende ziel, die in alle dieren is.
,
▼
,
▼
,
▼ 11Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? ▼▼ oor Dat is, het verstand, door middel van de oren; de zin is: Begrijpt het verstand niet de redenen en gezegden of zij vals of waar, redelijk of onredelijk zijn? Job geeft zijnen vrienden te verstaan, dewijl zij hun uiterlijke zinnen wel wisten te gebruiken, dat zij ook wel hun verstand behoorden aan te leggen om zijn redenen, en uit die de wonderbare regering Gods te begrijpen. Onder, Job 34:3 , is dezelfde gelijkenis.
12In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand. ▼▼ In de stokouden Alsof hij zeide: Het is wel waar, dat de ouden uit oorzaak van de ervarenheid, die zij van vele dingen hebben, behoorden wij te zijn, maar niettemin merk ik dat men van God beter dan van de ouden onderwezen wordt. Anders, is in de stokouden de wijsheid? enz., waarmede Job zou schijnen te willen voorkomen hetgeen hem boven, Job 8:8-10 , tegengeworpen was, zeggende: Gij, mijn vrienden, behoort wel vanwege uw ouderdom en ervarenheid de orde van Gods wijze regering te begrijpen, maar de rechte wijsheid is bij God, die gij niet kunt vatten, en niet alleen deze, maar ook zijn sterkte, om krachtiglijk uit te voeren al hetgeen Hij wijselijk besloten heeft.
13Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand. ▼ 14Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden. ▼▼ breekt af, Te weten, huizen, paleizen, sterkten, steden, enz.
,
▼ 15Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om. ▼
,
▼ 16Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijns is de dwalende, en die doet dwalen. ▼▼ wijsheid; Of, het wezen [der zaken].
,
▼▼ Zijns De zin is, dat zonder Gods voorzienigheid niemand kan dwalen, noch een ander in dwaling brengen; hetwelk in het algemeen te verstaan is van de dwaling, niet alleen des lichaams, maar ook des geestes; van de lichamelijke kunnen wij zien Psa 107:4 , van de geestelijke Deu 13:1 ; 1Ki 22:20 ; Eze 14:9 ; 2Th 2:11 , waar zij Gode toegeschreven worden; niet als een werker der zonden, maar als een wijs en heilig regeerder en rechtvaardig Rechter daarvan.
17Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig, ▼▼ de raadsheren Versta, elkeen der goddeloze raadsheren; dat is, wie of hoe groot hij zou mogen zijn. Een gelijke manier van spreken is boven, vs.7, en onder, vs.19.
,
▼▼ beroofd weg, Te weten, van verstand, wijsheid en oordeel.
,
▼ 18Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden. ▼▼ band Versta, het juk der tirannie, waarmede zij hun onderzaten tenonder houden en verdrukken. Deze maakt Hij los, dat is, te niet.
,
▼▼ bindt Dat is, Hij beneemt hun niet alleen hun macht, die zij misbruiken, maar als het hem belieft, stelt Hij hen weder in dezelve; want de gordel betekent hier hun volle macht, sieraad en heerlijkheid, die zij hebben in hun regering. Vergelijk Isa 11:5 ; Jer 13:1-2 , enz. Anderen verstaan dat Hij de koningen als gevangenen en gebondenen wegvoert.
19Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om. ▼
,
▼▼ keert Hij om Dat is, al hun raadslagen, voornemens, middelen en bedrijf werpt Hij om en stoot ze te gronde.
20Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. ▼▼ den getrouwen Of, welsprekenden. Versta, degenen, die benevens dat zij kloek van verstand zijn om goeden en getrouwen raad te kunnen geven, ook gestadig zijn om daarbij te volharden, en welsprekend, om denzelven anderen vastelijk aan te raden; onder dezen zijn de getrouwe gezanten, van wie gesproken wordt Pro 25:13 .
,
▼
,
▼▼ oordeel Hebreeuws, smaak; maar bij gelijkenis wordt het woord ook gebruikt voor des mensen verstand, rede en oordeel, waardoor hij het goede van het kwade, en het eerlijke van het oneerlijke onderscheidt. Alzo Psa 119:66 ; Pro 11:22 , en smaken voor oordelen, Pro 31:18 .
21Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen. ▼
,
▼▼ verslapt Dat is, Hij verzwakt de allersterksten; want een losse riem maakt den mens slapper van leden, maar stijf aangebonden zijnde, maakt hij hem vaster en wakkerder.
22Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht. ▼
,
▼ 23Hij vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit, en leidt ze. ▼
,
▼
,
▼▼ leidt ze Dit verstaan sommigen ten goede, als een zegen, sommigen ten kwade, als een straf.
24Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. ▼▼ het hart Dat is, het verstand en oordeel. Alzo boven, vs.3.
,
▼
,
▼▼ doet hen dwalen Dat is, leidt hen met hun onderzaten door hun aanslagen in het verderf.
,
▼▼ waar geen weg is Zijnde zonder goed beleid en regering.
25Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard. ▼▼ duisternis, Versta, de duisternis des verstands. De zin is, dat zij door Gods rechtvaardig oordeel gans verblind en radeloos worden, zulks dat zij geen weg weten in te gaan om het verderf te ontkomen.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA