Job 14
1De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust. ▼ , ▼ 2Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet. 3Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. ▼▼ over zulk een Te weten, die zo ellendig is. Want de mens schijnt in zichzelven te onwaardig en te verachtelijk te zijn, dat God, in zulke hoge majesteit zijnde, zich zozeer met hem zou willen bemoeien, veelmin zodanig geweld tegen hem aanleggen, om hem met zijn straffen zodanig te overvallen.
,
▼▼ betrekt Hebreeuws, brengt mij, of doet mij komen.
4Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een. ▼▼ Niet een Dat is, niemand kan een mens bekomen, die zuiver en zonder zonde, naar den algemenen loop der natuur, uit een zondigen mens geboren is. Zo bekent hij dat hij mede onrein en zondig was, wensende dat God hem niet minder dan andere boetvaardige zondaren, genadig wilde wezen en hem niet meer dan anderen straffen.
5Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; ▼
,
▼▼ bepalingen Te weten, van den voortgang en het einde zijns levens.
6Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe. ▼▼ van hem af, Te weten, van hem dus te straffen.
,
▼
,
▼▼ als een Hij vergelijkt zich bij een arbeider, die voor een dag of zekeren bestemden tijd gehuurd is; overmits de mensen hier voor een tijd, die van God verordend is, gesteld zijn om den arbeid hunner beroeping met den dood af te doen.
,
▼▼ zijn dag Te weten, den dag zijns stervens, gelijk onder, Job 15:32 . Dat is, totdat hij dezes levens zat zijnde, wensen zou te sterven en in de eeuwige rust te wezen; gelijk een huurling, die moede gearbeid is, met een zonderling welgevallen het loon des arbeids en de rust des nachts begeert. Anders, zijn dag afdoe; dat is, zijn leven eindige. Alzo zou hij den tijd zijns levens noemen een dag, gelijk boven, vs.1, 5, dagen; en dat uit oorzaak van de kortheid van hetzelve; in welken zin de mensen ook van de Grieken genaamd worden hemerioi; dat is, dagelijkse. Anders kan het woord dag hier ook genomen worden voor een dagwerk, of het werk van zekeren bestemden tijd; of van het einde van den dag, des dagloners, wanneer hij komt tot rust van zijn arbeid, en zijn loon ontvangt.
7Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden. ▼▼ Want De zin is dat een boom, afgehouwen zijnde, nog uitspruiten mag; maar dat een mens, door vele plagen nedergeveld en gedood zijnde, niet weder tot het gebruik en de genieting dezes levens kan geraken; vervolgens dat het ten dezen aanzien met den mens ellendiger dan met de bomen gesteld is. Hetwelk hij verhaalt om God tot barmhartigheid te bewegen, opdat Hij hem in dit leven nog enige rust zou laten. Vergelijk dit met boven, Job 7:7-8 , enz.
,
▼▼ voor een boom, Of, een boom heeft verwachting; dat is, hoop, enz. Den bomen en anderen planten worden gemoedsbewegingen, zinnen, verstand en spraak oneigenlijk en bij gelijkenis toegeschreven, gelijk ook den creaturen, die zelfs het groeiende leven in zich niet hebben, als afgrond, zee, stenen, aarde, enz., om de materie kracht, klaarheid en luister toe te brengen, en den lezer tot meerdere aandachtigheid op te scherpen. Zie Jdg 9:8 , en de aantekening. Idem, hier in vs.9, alwaar den boom reuk toegeschreven wordt. Zie ook onder, Job 28:14 , Job 28:22 , en Job 31:38 .
,
▼▼ veranderen, Dat is, vernieuwen.
8Indiën zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft; 9Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant. ▼▼ Hij zal Te weten, door vochtigheid die hij uit de aarde zuigt, verkwikt en in den groei gekomen zijnde.
,
▼▼ een plant Dat is, niet min of meer, dan alsof hij de wortel van een jongen stam ware.
10Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan? ▼
,
▼ 11De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort; ▼▼ De wateren De zin is: Gelijk de wateren, die van hun plaats in een andere afgelaten worden, niet wederkeren tot de voorgaande, alzo de ziel des mensen, als zij uit het lichaam gescheiden is, keert daarin niet wederom, te weten om hier op de aarde wederom te leven. Anders: Verlopen de wateren uit de zee; en droogt een rivier uit en verdort zij? vs.12. Maar de mens ligt, enz.
12Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden. ▼
,
▼▼ en staat niet op; Te weten, om in dit aardse en vergankelijke leven weder te komen.
,
▼ 13Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart! ▼
,
▼▼ Gij mij Hij spreekt God toe, veroorzaakt zijnde door het overgroot en diep gevoel zijns lijdens.
,
▼▼ in het graf Dat is, maakte dat ik voor een tijdlang dood en begraven ware, opdat hier intussen uw toorn, die nu gans zeer tegen mij ontstoken is, voorbijgaan mocht, en daarna uit het graf weder opstaan, om hier tot uw eer en der mensen onderwijzing nog voor een tijd in rust te leven.
,
▼▼ een bepaling Dat is, een bestemden tijd, welken ik in het graf zou moeten blijven.
,
▼ 14Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou. ▼
,
▼▼ Ik zou Te weten, indien het zo ware dat een mens weder levend kon worden.
,
▼▼ al de dagen Versta, den gansen tijd in welken het Gode believen zal mij in dit leven op aarde aldus te bezoeken.
,
▼
,
▼▼ hopen, Te weten, zo Gij mij maar voor een zekeren tijd in het graf verbergdet, om mij daarna weder daaruit te trekken tot een vreedzame genieting van dit aardse leven.
,
▼▼ verandering Dat is, mijn wederopstanding tot een nieuw aards leven.
15Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn. ▼▼ roepen, Te weten, om mij uit het graf, waarin ik tot den dag mijner verandering zou gelegen hebben, weder op te wekken.
,
▼▼ antwoorden, Dat is, uw roepende stem gehoorzamen, mits uit het graf te komen.
,
▼
,
▼▼ begerig zijn Dat is, Gij zoudt dat genadiglijk ontvangen en daarom weldadigheid bewijzen.
16Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil. ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ Gij bewaart Dat is, Gij draagt geen zorg voor mijn welstand, maar zoekt mij te verdrukkenen te verdoen, tot zulk een einde al mijn zonden U voorstellende. Anders, houdt Gij niet wacht over mijn zonde? Dat is, hebt Gij niet grote achting op mijn zonde, om mij daarover te straffen? Of, Gij verschoont niet van mijn zonde.
17Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen. ▼
,
▼▼ Gij pakt Dat is, Gij vlecht en voegt bij mijn voorgaande misdaden ook de tegenwoordige, om mijn zaak nog te bezwaren en mij nog harder te straffen.
18En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats; ▼▼ vallende Hetwelk geschieden kan door aardbeving, wind, watervloed, of anderszins. De zin is: Gelijk een berg, nederstortende, teniet wordt, en een rots van haar plaats wijkt, en het water de stenen uitholt, en het stof der aarde, dat vanzelf daaruit voortkomt, overstelpt, hetwelk God doet; alzo is het hem nog veel lichter den welstand des mensen, die nog veel zwakker is dan de voorgemelde schepselen, om te keren en te vernietigen.
19De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen. ▼ 20Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg. ▼▼ gaat heen; Dat is, verscheidt van hier door den dood.
,
▼▼ gelaat, Dat is, het wezen des lichaams, de kloekheid zijns geestes, den staat zijns levens, de heerlijkheid van zijn huis, de grootheid zijner middelen, de vermaardheid zijns naams, enz.
21Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen. ▼▼ komen Te weten, door groten voorspoed, overvloedigen rijkdom, hogen staat, enz.
,
▼▼ hij weet het niet; Te weten, omdat hij uit de wereld gescheiden is, zulks dat zijner kinderen welvaren hem niet vermaakt.
,
▼▼ klein, Te weten, door tegenspoed, armoede, lagen staat, enz.
,
▼ 22Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw. ▼▼ Maar zijn vlees, De zin is, dat de mens alleen de ellende van dit leven en het kwalijkvaren van zijn huisgezin gevoelt, terwijl hij hier nog op aarde is.
Copyright information for
DutSVVA