Job 20
1Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide: 2Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij. ▼ , ▼ , ▼ , ▼▼ in mij Anders, om mijnentwil; te weten om mijn eer te verdedigen.
3Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden. ▼
,
▼
,
▼▼ uit mijn verstand Dat is, uit welgestelde en gematigde zinnen, en niet uit toornig gemoed en kwade driften. Of, boven mijn verstand.
4Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft, ▼ 5Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik? ▼▼ gejuich Of, het vreugdegeschrei; dat is, de blijdschap en vreugde, voortkomende uit den tijdelijken voorspoed.
,
▼ 6Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte; ▼ 7Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij? ▼ 8Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts. ▼▼ als een droom, Dat is, zeer haastelijk en schielijk; want gelijk de gedachtenis van den droom zelf zeer lichtelijk verdwijnt, alzo vindt men ook gemeenlijk niet, wanneer men wakker wordt, hetgeen men gedroomd heeft; Isa 29:7-8 .
,
▼▼ gezicht Te weten, dat den mens in zijn droom vertoond wordt.
9Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen. ▼
,
▼ 10Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren. ▼▼ te behagen; Te weten, omdat zij nog armer zouden worden dan de gemene armen, of omdat zij vrezen zouden door de armen, die van hun ouders geweld geleden hadden, voor het gericht betrokken te worden.
,
▼▼ zijn vermogen Dat is, zijn goed, dat hij met geweld den armen onttrokken heeft.
11Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal. ▼
,
▼▼ elkeen Te weten, der beenderen, vol van de plagen zijner zonden, welke hem alle tot den dood toe bijblijven zullen. Anders, elkeen; te weten, der heimelijke zonden zijner jonkheid. De zin komt op een uit.
12Indiën het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong, ▼
,
▼▼ zijn mond Dat is, in zijn oordeel en beweging. Alzo is het woord mond in het tegendeel genomen, Psa 119:103 .
,
▼▼ zoet is, Dat is, aangenaam en vermakelijk, als een lieflijke spijs in den mond; want gelijk deze, wat in den mond gehouden zijnde, den mens somtijds wel voor een wijle vermaakt, maar daarna zeer bitter opkomt of in het lijf wederom veroorzaakt, alzo zal de zonde voor een tijdlang den mens wel wat genoegen geven, maar de straf, die daarop volgt, is met grote smart verenigd. Vergelijk Pro 5:3-4 .
,
▼▼ verbergt, Te weten, om den smaak, dat is het vermaak der zonde te langer te behouden. Vergelijk vs.13.
13Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt; ▼▼ dat spaart, Te weten, dat kwaad der zonde, hetwelk hier, gelijk tevoren, bij een spijs vergeleken wordt.
14Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn. ▼▼ spijze Hebreeuws, zijn brood. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis.
,
▼▼ der adderen Welker vergif zeer haastelijk doodt.
,
▼ 15Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven. ▼▼ ingeslokt, Dat is, met grote gretigheid, gierigheid en onverzadelijke begeerte vergaderd. Hij oordeelt dat Job zijn goed kwalijk gekregen had.
,
▼▼ zal het uitspuwen; Dat is, zijn zonden, ongerechtigheden en geroofde middelen zullen hem zo bekomen als een, die zijn spijs pijnlijk uitwalgt, of als het sterkste vergif, dat iemand ingedronken heeft.
16Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden. 17De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien. ▼
,
▼ 18Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. ▼▼ arbeid Dat is, anderer lieden goed, dat zij door hun arbeid gewonnen hadden. Alzo Deu 28:33 ; Job 39:14 ; Psa 78:46 , en Psa 109:11 .
,
▼▼ wedergeven Te weten aan degenen, die hij onrecht gedaan en het hunne geroofd had, zijnde tot deze wedergeving door de overheid gedwongen.
,
▼▼ inslokken; Dat is, niet verdoen, noch genieten. Dit strijdt niet tegen het inslokken, waarvan gesproken is vs.15, want dat is te verstaan van het onrechtvaardig verkrijgen en het bezitten voor een tijd; maar dit van het gedurig gebruik.
,
▼▼ naar het vermogen Te weten, naar zijn vermogen; dat is, naardat hij rijk en machtig geweest is, zal hij arm en katijvig worden, hetwelk genaamd wordt zijn verandering. Of, naar de mate, grootheid en veelheid van het goed, dat hij gestolen of geroofd heeft, zal zijn wedergeving moeten zijn, en deze wordt zijn verandering genaamd, omdat hij daardoor arm wordt die rijk was.
19Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had; ▼▼ dat hij niet Anders, en hij heeft het niet gebouwd; dat is, hij heeft de huizen wel geroofd, maar heeft den armen geen huizen gebouwd.
20Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden. ▼▼ Omdat Dat is, omdat hij een onverzadelijken buik gehad heeft. Zie vs.15.
,
▼
,
▼▼ gewenst goed Hebreeuws, wens, of begeerte; dat is, gewenste of begeerlijke dingen.
21Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed. ▼▼ hij niet wachten Te weten, overmits hij door zijn nood zo ten enenmale zal vallen dat hij geen uitkomst zien zal om iets beters te verwachten.
22Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn , zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen. ▼▼ Als zijn Dat is, als hij goed en rijkdom genoeg zal hebben om gelukkiglijk zijn leven door te brengen.
,
▼▼ alle hand Dat is, alle armen, die van hem beroofd zijn en beroofd gemaakt, zullen het hunne weder zoeken te krijgen.
23Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze. ▼▼ zij wat Dat is, genomen, dat er enige voorraad der spijs en drank zij om hem te verzadigen.
,
▼
,
▼ 24Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten. ▼
,
▼▼ doorschieten Hebreeuws eigenlijk, doorgaan.
25Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn. ▼▼ zwaard Het woord zwaard is begrepen in het woord schalaph, uittrekken, hetwelk meest van het zwaard gebruikt wordt. Zie Num 22:23 , Num 22:31 ; Jdg 8:20 , en Jdg 9:54 , en Jdg 20:2 , Jdg 20:25 ; 1Sa 31:4 . Anders, Hij [te weten, God] zal uittrekken, enz. Zie boven, vs.4, 23; onder, Job 21:17 ; Deu 32:41-42 .
,
▼
,
▼▼ zijn gal Versta, het binnenste zijns lichaams; waarmee betekent wordt een dodelijke plaag, dat is, des bozen ondergang.
26Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan. ▼
,
▼▼ zijn schuilplaatsen; Versta, de schuilhoeken en heimelijke middelen, die de bozen pogen uit te vinden om Gods oordelen te ontgaan. De zin is, dat het zo verre is van daarin enige hulp te zullen vinden, dat daarin ook anders niets voor hen weggelegd is dan tegenspoed en ellende. Andere verstaan de opgesloten rijkdommen der bozen, van welke hij niets goeds genieten maar allerlei verdriet krijgen zou. Zie van het Hebreeuwse woord Psa 17:14 .
,
▼
,
▼
,
▼▼ den overigen Versta, zijn huisgenoten en nakomelingen, die zijn boosheid navolgen.
27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken. ▼▼ De hemel De zin is, dat alle schepselen, hemelse en aardse, geestelijke en lichamelijke, levende en levenloze, Gode ten dienst zullen staan, om zijn rechtvaardige oordelen tegen de goddelozen uit te voeren.
28De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns. ▼▼ weggevoerd Dat is, wegraken, versmelten en vergaan.
,
▼▼ het zal Hebreeuws, wegvloeiende, of uitgestort, in het getal van velen.
,
▼ 29Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. ▼
,
▼
,
▼▼ zijner Dat is, van de lasterlijke redenen, die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders, zijner uitspraak, van God; dat is van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen de goddelozen uit te voeren.
Copyright information for
DutSVVA