Job 32
1Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was. ▼▼ drie mannen op Namelijk, Elifaz, Bildad en Zofar.
,
▼▼ in zijn ogen Dat is, in zijn eigen oordeel; zie boven, Job 18:3 . Zo gevoelen de drie mannen van Job, te weten, dat hij zichzelven voor rechtvaardig hield; gelijk zij daarentegen ook geen stof vonden om te bewijzen dat Job onrechtvaardig , dat is een goddeloos mens en huichelaar was; want dat hij nevens anderen mede een zondaar was, had hij vrijuit bekend; boven, Job 14:4 .
2Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheël, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God. ▼
,
▼
,
▼▼ Ram; Van dezen naam is verscheiden gevoelen. Vele menen dat Ram een bekorting des naams is voor Aram, den naam van een Syriër, van welken een huisgezin of geslacht der Syriërs, uit welke Elihu was, toegenaamd is. Anderen verstaan hier Ram, den vader van Aminadab, 1Ch 2:9-10 , die ook Aram genaamd wordt, Mat 1:4 . Sommigen ook Abram, Gen 11:27 , die daarna Abraham genoemd werd; Gen 17:5 .
,
▼
,
▼▼ meer rechtvaardigde dan God Dat had Job niet uitdrukkelijk gezegd, maar Elihu besloot dit hieruit, omdat Job met God gelijk in proces wilde treden, en meer bezig was met zijn oprechtheid te verdedigen dan Gods wijsheid en gerechtigheid de eer te geven.
3Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden. ▼▼ geen antwoord vindende, Te weten, om Job te wederleggen en te overtuigen.
,
▼▼ verdoemden Te weten, van huichelarij en goddeloosheid.
4Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij. ▼▼ op Job En zijn vrienden.
,
▼▼ in het spreken, Hebreeuws, in de woorden; te weten om te vernemen of zij nog meer met elkander spreken zouden, of wanneer zij hun woorden eindigen zouden. De vrienden hadden ze geëindigd, Job 26 , en Job de zijne met het einde van Job 31 . Anders, Elihu had met Job gewacht op [hun] woorden; te weten, der drie vrienden.
,
▼▼ omdat zij Namelijk, Job en zijn drie vrienden.
5Als dan Elihu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn. 6Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheël, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen. ▼ 7Ik zeide: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven. ▼
,
▼▼ de dagen spreken, Dat is, die bedaagd zijn; alzo in het volgende, veelheid der jaren voor degenen, die veel jaren hebben.
8Zekerlijk de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig. ▼▼ de geest, Versta, den Geest Gods, gelijk uit de volgende woorden kan verstaan worden. De zin is, dat de wijsheid eigenlijk alleen is oorspronkelijk van God, niet van de oudheid der jaren, die menigmaal feilt. Anders, zekelijk is de geest, dat is de redelijke en verstandige ziel, in den mens, maar de adem, enz.; dat is, de rechte wijsheid komt alleen van de verlichting Gods.
,
▼ 9De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet. ▼ 10Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal mijn gevoelen ook vertonen. ▼▼ Hoor naar mij; Hij spreekt Job toe .
,
▼▼ ik zal Te weten, die jonger ben van jaren.
11Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt. ▼▼ op ulieder woorden; Hij spreekt de drie vrienden van Job toe .
,
▼▼ tot ulieder Dat is, zo naarstiglijk en aandachtiglijk, dat ik geraakt ben tot in het begrip van al uw voorgestelde bedenkingen.
,
▼▼ redenen Te weten, waarmede gij Job zoudt mogen overtuigen.
12Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde; 13Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens. ▼▼ Opdat gij Sommigen vullen den zin der woorden aan met: Ik zeg dit, opdat gij niet zegt.
,
▼▼ de wijsheid Te weten, waarmede Job van ons overtuigd en beantwoord is. Deze wijsheid nu zou zijn dat God hem zijn lijden toegezonden had en niet een mens, en dewijl God rechtvaardig is en niemand ongelijk doet, voornamelijk als Hij zo vreeslijk straft, dat Job een goddeloos mens moet zijn.
,
▼▼ geen mens Hebreeuws, niet een man.
14Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden. ▼▼ hij tegen mij Namelijk Job.
,
▼▼ ulieder woorden Namelijk, gij Elifaz, Bildad en Zofar.
15Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet. ▼▼ Zij zijn ontzet, Te weten, de drie vrienden van Job. Het schijnt dat hij, dit zeggende, zich gekeerd heeft tot de omstanders en toehoorders.
,
▼▼ niet meer; Te weten, op de redenen van Job.
,
▼▼ verzet Dat is, afgeweerd en anderen overgelaten.
16Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer. ▼▼ gewacht, Te weten, op de antwoorden der drie vrienden van Job.
17Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen ook vertonen. ▼▼ ook vertonen Alzo boven, vs.10.
18Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij. ▼
,
▼ 19Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten. ▼▼ mijn buik Versta dat het binnenste zijns gemoeds niet zonder schade zou zijn, indien hij verzweeg hetgeen hij over dezen handel bedacht had; gelijk de vaten scheuren en barsten, die, van nieuwen en sterken wijn vol zijnde, geen lucht hebben.
,
▼ 20Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen, en zal antwoorden. ▼▼ voor mij Dat is, verlichting krijge van de bedenking en bekommernis, komende uit mijn voorgaand aanhoren en stilzwijgen.
21Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike! ▼
,
▼▼ geen bijnamen Te weten, noch ten goede om hem te vereren met pluimstrijken, noch ten kwade om hem te versmaden met bittere vermaningen.
22Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen. ▼▼ zou mijn Te weten, indien ik zulks deed.
,
▼
,
▼▼ wegnemen Dat is, doden en verderven.
Copyright information for
DutSVVA