Job 42
1Toen antwoordde Job den Heere, en zeide: 2Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden. ▼ , ▼ 3Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. ▼ , ▼▼ den raad Namelijk, van God.
,
▼
,
▼ 4Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. ▼
,
▼▼ ik zal U vragen, Job ziet op hetgeen God tot hem gesproken had, boven, Job 38:3 , en Job 40:2 . Hij wil zeggen dat God van hem niet kon, noch behoefde onderricht te zijn over zijn diepe oordelen en machtige werken, maar dat hij wel van God begeerde en verwachtte door zijn Geest onderwezen te worden.
5Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog. ▼▼ Met het gehoor Dat is, de kennis, die ik van uw majesteit tevoren gehad heb, door middel van het gehoor, dat is door de verhalen en onderwijzingen, is weinig ten aanzien van de verlichting, die ik nu door uw zichtbare verschijning en tegenwoordige aanspraak van uw goddelijke wijsheid, macht, oordelen en werken ontvangen heb.
,
▼ 6Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as. ▼▼ verfoei Over hetgeen ik tevoren door ongeduldigheid en het gevoel van mijn zwaar lijden onvoorzichtelijk voortgebracht heb.
,
▼ 7Het geschiedde nu, nadat de Heere die woorden tot Job gesproken had, dat de Heere tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. ▼
,
▼
,
▼▼ gelijk Job wordt niet geheel ontschuldigd, maar zijn vergrijping wordt minder gemaakt dan van zijn vrienden. Want dezen hebben meest gezondigd door een onverstandig oordeel van Gods straffen en zegeningen, mitsgaders door onmin en wreedheid tegen Job, hem als een huichelaar veroordelende en leugens tegen hem verdichtende, inplaats van hem te vertroosten; maar Job heeft meest misdaan door menselijke zwakheid en ongeduldigheid, zijnde daartoe gekomen door de verkeerde oordelen en schampere aanspraken zijner vrienden.
8Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. ▼▼ offert brandoffer Te weten, door de hand van Job.
,
▼
,
▼
,
▼▼ opdat Ik Sommigen zetten het aldus over: Opdat ik geen dwaasheid aan u doe, dat is straf der dwaasheid, gelijk elders zonde en ongerechtigheid voor straf derzelve genomen wordt.
,
▼▼ gelijk Mijn knecht Zie vs.7.
9Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, henen, en deden, gelijk als de Heere tot hen gesproken had; en de Heere nam het aangezicht van Job aan. ▼▼ nam het aangezicht Zie vs.8.
10En de Heere wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de Heere vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. ▼▼ de gevangenis Versta hiermede het geweld des satans, die Job als gevangen hield om hem te plagen in zijn goed, boven, Job 1:12 , in zijn kinderen, vs.18, in zijn lichaam, boven, Job 2:6 , en in de versmaadheid, die hem zijn vrouw, zijn vrienden en anderen aandeden, boven, Job 2:9 , en Job 19:13-14 , enz., en Job 30:1 , enz. Vergelijk boven, Job 36:8 , en de aantekening.
,
▼▼ zijn vrienden; Hebreeuws, zijn vriend. Een enkelvoudig getal voor een veelvoudig, gelijk af te nemen is boven uit vs.8.
,
▼ 11Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de Heere over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel. ▼
,
▼▼ die hem te voren Dat is, zijn goede bekenden, met wie hij gemeenzaamlijk tot onderhouding van goede vriendschap verkeerd had.
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼ 12En de Heere zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen. ▼▼ laatste meer Te weten, het laatste zijns levens.
,
▼ 13Daartoe had hij zeven zonen en drie dochteren. 14En hij noemde den naam der eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia, en den naam der derde Keren-happuch. ▼▼ Jemima, Deze eerste heeft haar naam van den dag, uit oorzaak [zo enigen menen] van de klaarte harer schoonheid.
,
▼
,
▼▼ Keren-happûch Dit betekent zoveel als een hoorn van blanketsel. Men meent dat zij zo blinkende was, alsof zij met overvloed van blanketsel was overstreken geweest.
15En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen. ▼ 16En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten. ▼▼ na dezen Versta, na deze zware bezoeking.
17En Job stierf, oud en der dagen zat. ▼
Copyright information for
DutSVVA