Job 6
1Maar Job antwoordde en zeide: 2Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief! ▼▼ verdriet Of, mijn ontsteltenis, beroering en ongeduld veroorzaakt door mijn lijden.
,
▼▼ recht gewogen wierd, Of, nauw, scherpelijk. Hebreeuws, wegende gewogen worde; te weten, met iets dat zeer zwaar is, als het zand aan den oever der zee, waarvan in vs.3 gesproken wordt.
,
▼
,
▼ 3Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijn woorden opgezwolgen. ▼▼ nu zou het Te weten, mijn jammer en lijden.
,
▼▼ worden mijn Dat is, door de grootheid mijns lijdens kan ik mijn woorden niet ten volle noch naar behoren voortbrengen, om mijn ellendigen staat uit te drukken.
4Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. ▼
,
▼▼ vurig Eenige volken plachten hun pijlen met vergif te bestrijken, hetwelk door het gehele lichaam, dat geschoten was, zich uitspruitende en indringende, zeer haastelijk al de krachten des levens verteerde. Daarom zijn door deze vergiftige pijlen te verstaan zulke plagen, die een zeker en snel verderf aanbrengen.
,
▼
,
▼ 5Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder? ▼▼ Ruchelt De zin is, zo ik geen oorzaak had om te klagen, en uw woorden, o Elifaz, mij een goed voedsel ter vertroosting waren, ik zou mijn klachten niet meer laten horen dan de woudezel zijn geschreeuw, en de os zijn loeien, als zij goed voeder voor zich hebben.
6Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers? ▼▼ onsmakelijke Job vergelijk Elifaz' rede bij smakeloze spijs en bij het wit van een ei; verklarende alzo dat hij in zijn woorden geen smaak vond.
,
▼▼ zonder zout? Of, dat zonder zout is.
,
▼▼ dooiers? Dat is, dat om den dojer is.
7Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze. ▼▼ roeren; Te weten, als een spijs om die te nuttigen. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis, verklarende dat hij gans geen lust had tot hun woorden, om zich daarmede te vertroosten, maar dat hij daarvan een afkeer had als van een laffe, onaangename en walgelijke spijs. Anders, [wat] mijn ziel weigerde aan te roeren, dat is als mijn laffe spijs. De zin is, dat de zerigheid en de zweren, die hij door deze zijn bezoeking in anderen niet zou hebben willen aantasten, nu als zijn spijs waren, doch een onaangename spijs.
,
▼▼ laffe spijze Hebreeuws, als de ziekten, krankheden; [dat is, lafheden] mijns broods.
8Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; ▼
,
▼ 9En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte! ▼
,
▼ 10Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden. ▼▼ mij verkwikken Anders, terwijl, of hoewel ik brand van droefheid, en [God] niet spaart, of verschoont.
,
▼▼ Hij niet spaarde Dat is, indien God met mij een einde maakte en mij uit deze ellendige wereld wegnam.
,
▼▼ want ik heb Dat is, want ik heb het woord Gods en de heilige leer vrijmoediglijk beleden en met mijn ganse leven nagevolgd, zulks dat ik niet twijfelen zou van den lichamelijken dood over te gaan in het eeuwige leven.
,
▼ 11Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou? ▼▼ dat ik hopen zou? Dat is, dat ik op enige uitkomst zou mogen hopen; alsof hij zeide: Mijn kracht is te klein om deze droevige ellende lang te kunnen dragen en wederom tot gezondheid te geraken, en ofschoon ik dit nog hopen kon, nochtans is het einde mijns levens zo ver niet, dat ik zou kunnen begeren veel langer te leven. Daarom bid ik u, o God, dat Gij mij uit de wereld wegneemt en van deze ellende verlost.
,
▼ 12 Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal? 13 Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven? ▼▼ hulp Dat is, mijn verantwoording, waardoor ik mij zou mogen helpen en verdedigen tegen het verkeerd oordeel, dat tegen mij gestreken wordt.
,
▼▼ wijsheid Of, deugdzaamheid, onnozelheid, vroomheid. Zie van de betekenis des Hebreeuwsen woords, boven, Job 5:12 . Anders, is het niet zo, dat mijn hulp niet in mij is? en het wezen of de kracht uit mij verdreven? verstaande dat Job hier vervolgt de kracht van zijn ellende, nietigheid en krachteloosheid.
14Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten. ▼▼ versmolten is, Dat is, vergaan en uitgeteerd door tegenspoed en droefheid. De zin is, dat het recht der vriendschap vereist dat men zijn vriend, die verarmd, verdrukt en vernederd is, hulp zal bewijzen, en dat hij, die dat nalaat, de vreze Gods heeft verlaten. Anders hangen deze woorden aan vs.13 aldus: Is niet mijne verdediging bij mij? enz. tegen [hem] wiens weldadigheid gesmolten is aan zijn vriend, en [die] de vreze des Almachtigen heeft verlaten. Hij berispt Elifaz van onbeleefdheid, ontrouw en wreedheid tegen zijn vriend bewezen.
,
▼▼ zou van zijn vriend Dat is, behoorde. Anders, [zou] zijn vriend weldadigheid [bewijzen].
15Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door; ▼▼ broeders Namelijk, Elifaz, Bildad en Zofar.
,
▼▼ als een beek; Hij neemt een gelijkenis van de beken, welke in den winter, als zij vol zijn en bevriezen, het water, dat zij van den regen en sneeuw hebben, schijnen bij zich te willen houden, om dat in den zomer uit te geven, als zij nodiger zijn, en dan nochtans, door de grote hitte uitdrogende, de hoop er mensen bedriegen. Bij deze wateren vergelijkt Job zijn drie vrienden, omdat hij aan hen, toen hij hen niet grotelijks van doen had, vriendschap gevonden heeft, en scheen dezelve op andere tijden te mogen verwachten, maar daarna in de hitte van zijn tegenspoed weinig troost en hulp van hen heeft verkregen.
16Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt. ▼▼ verdonkerd Of, bedekt; te weten, als met een rouwkleed overtrokken.
17Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats. ▼▼ als zij warm De zin is, als zij door de hitte en de droogte des tijds ophouden te vloeien.
,
▼▼ verdwijnen zij Hebreeuws, worden uitgeblust.
18De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan. ▼▼ haars wegs Dat is, van haar waterloop, of kanaal.
,
▼▼ lopen Anders, zij klimmen op tot niet en vergaan; wordende tot dampen, en alzo vernietigd.
19De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar. ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ wandelaars Hebreeuws, de wegen, of gangen. Vergelijk de voorgaande aantekening op het woord reizigers.
,
▼ 20Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood. ▼▼ elkeen Te weten, van de voormelde reizigers en wandelaars.
,
▼▼ vertrouwde; Te weten, op die stromen en beken, menende daarin water te vinden.
,
▼▼ daartoe Dat is, tot die beken.
21Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd. ▼▼ alzo Dat is, gelijk die loze en uitgedroogde waterbeken den reizenden en vermoeiden lieden geen nut toebrengen, alzo doet gij mij ook niet. Het is de toepassing der voorgestelde gelijkenis.
,
▼▼ ontzetting, Te weten, die mij door dit lijden overkomen is.
,
▼▼ gij hebt gevreesd Te weten, de oordelen Gods tegen de goddelozen, valselijk gevoelende dat gij daarvan een exempel aan mij zaagt. Of, gij hebt gevreesd; te weten, dat ik u lastig zou zijn, gelijk in vs.22.
22 Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen? ▼▼ Brengt mij, Hij wil zeggen dat hij niet van zijn vrienden heeft begeerd, dat zij enige moeite of onkosten doen zouden om hem uit zijn lijden te helpen, hoewel den vrienden toestaat zich in zulk geval vanzelf naar hun vermogen te kwijten: overzulks dat zij te meer moesten genegen zijn om hem met enige vertroosting, die zonder kosten en grote moeite geschieden kon, bij te staan; zodat, dewijl zij niets deden, maar wel door de verkeerdheid huns oordeels het tegendeel, zij niet waren te ontschuldigen.
23Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen? 24Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb. 25O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is? ▼
,
▼▼ wat bestraft Dat is, wat kracht heeft uw berisping om te berispen? Hij wil zeggen, gene.
26Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn? ▼▼ Zult gij, Dat is, zult gij woorden opzoeken en verzinnen, opdat gij moogt bestraffen? Anders, zult gij om te bestraffen op woorden achtgeven? Dat is, wilt gij in het berispen van iemand, die zeer verdrukt en bedroefd is, zo nauw achtgeven op al zijn woorden, en zult gij zijn redenen van verantwoording voor niets achten? Anders, denkt gij woorden te bestraffen; en [houdt gij] voor wind de redenen des mismoedigen? Dat is, zijt gij vanzins blote woorden te achterhalen en te beknabbelen, en niet acht te geven op de zaak zelve, die ik tot mijn verantwoording voortbreng? Anders, denkt gij dat de woorden bestraffing zijn?
,
▼▼ des mismoedigen Dat is, wiens moed en hoop, zoveel dit leven aangaat, door de zwaarheid des lijdens zeer neergestort is. Hij meent zichzelven.
,
▼ 27Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend. ▼
,
▼▼ graaft Te weten, een put, of kuil, waarin gij hem vangt. De manier van spreken vindt men vol Psa 57:7 ; Jer 18:20 , enz. Job beklaagt zich dat zijn vrienden hem door listige redenen zochten te verstrikken en te bezwaren. Doch dewijl het Hebreeuwse woord ook somtijds betekent maaltijd bereiden of houden, gelijk onder, Job 40:25 , en 2Ki 6:23 , zo wordt deze plaats van anderen overgezet: Gijlieden houdt maaltijd over uw vriend; dat is, gij zijt verblijd over zijn lijden. Graven zou hier ook kunnen genomen worden voor enig kwaad berokkenen of bedenken, gelijk Pro 16:27 .
28Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege. ▼▼ wendt u tot mij, Dat is, geeft acht op mijn redenen, en wilt dezelve naarstiglijk overwegen.
,
▼▼ het zal Dat is, het zal voor u openbaar zijn, en gijzelven zult daarvan getuigen en rechters mogen wezen. Anders, en [beziet] of ik voor u zal liegen.
29Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn. ▼▼ Keert toch weder, Te weten, van uw onbillijke handeling tegen mij, en van de wrede twisting, waarmede gij tegen mij uitvaart.
,
▼▼ onrecht wezen, Te weten, bij u, mits zo kwalijk van mij te oordelen en tot mij onvriendelijk te spreken.
,
▼▼ daarin Te weten, indien gij afstand doet van zo verkeerdelijk te oordelen en beter achtgeeft op de redenen mijner verantwoording.
,
▼▼ zijn Dat is, blijken; te weten, indien gij afstand doet.
30Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven? ▼▼ gehemelte Of, raak; dat is mond. Zou die niet de verkeerden kunnen oordelen en verklaren? Anderen verstaan door het gehemelte den zin en het verstand des mensen, waardoor het waarachtige van het valse en het goede van het kwade onderscheiden wordt, gelijk door het gehemelte des monds het zoete van het zure onderscheiden wordt.
,
▼▼ ellenden Dat is, de kwalen, pijnen en kwellingen, die mij zijn overkomen; gelijk boven, vs.2. Anders, verkeerdheden verstaan; dat is, zou mijn verstand niet kunnen oordelen wat verkeerd is of niet?
Copyright information for
DutSVVA